De weinige en onvolledige, deels door ons-zelven, deels door anderen (* * (*§)) ingewonnene narigten, omtrent
de godsdienstbegrippen der Bejadjoe’s, veroorloven ons niet, over dit belangrijke, doch uit den aard der zaak
zeer ingewikkelde onderwerp, een bepaald oordeel te vellen. Het eenige, waartoe wij hebben kunnen besluiten,
is, dat bij de Bejadjoe’s, op een uitgebreid stelsel van grof Fetischismus, eenige Hindoesche en,
in den jongsten tijd, ook eenige Mohammedaansche denkbeelden zijn ingeënt geworden. Zij spreken
van eenen grooten, alwetenden geest en schepper, dien zij Hat ala of Hakt tala noemen, baarblijkelijk
eene verbastering van de gewone uitdrukking: Allah iadla der Arabieren (f). Met behulp van één?
verbazend grooten Naga, of, volgens de gevoelens van andere inboorlingen, van zeven zulke onder-
aardsche slangen of slangenachtige halfgoden, op welke de aardkloot rust, deed Hat ala dien, te
midden van het water opdoemen, overdekte hem allengs met gewassen en eindigde met twee groote
a a rd -e ije re n (tantelo pitak) te scheppen, die weldra door zijnen alvermogenden wil vaneen borsten,
en uit het eene van welke de m an , uit het andere dé vro uw te voorschijn traden (($)»: Dit eerste
menschenpaar verwekte zeven zonen en zeven dochters Q , die weder onderling met elkander huwden
en vele nakomelingen verkregen, waarvan de meesten goddelijke hoedanigheden bezaten, en andere
de stamvaders werden van de onderscheidene hoofdtakken dér Dajakkers. Onder de Dewata’s of Goden
staan boven aan: Sanghiang en JDjata (4-); de eerste houdt zijn verblijf in den dampkring, de tweede
in het water der rivieren. Yan veel minderen rang zijn: Temport telon, Kambi, Sanggoemang,
Kaloeë, Pampoeloe hawong en tallooze andere, zoo goede als kwade góden en geesten, omtrent
wier magt, verblijfplaatsen, gedaanten enzv. de meeningen van het volk dikwerf min of meer uiteen-
loopen. Aan allen worden nu en dan eens bid-, dank- of wel zoenoffers gebragt, in eètwaren, vrome
aanroepingen en dergelijken bestaande. Temport telon geniet het voorregt van dikwerf in de legenden
(*) Onderscheidene oudere bijdragen met stilzwijgen voorbijgaande, halen wij hief alleen aan, het stuk over de
Bejadjoe’s van den Heer Halewijn, oud-Kesident van Banjèrmasing (zie V erh an d e lin g en van h e t Bat. G en o o ts
c h a p , XIU, p. 279), en dat van C. Hupe, over de godsdienst,' zeden,enzv. der Dajakkers, geplaatst in het
T ijd s ch r ift voor N e e r la n d ’s I n d ië , 1 8 4 6 , II; van dit stuk staat pus echter ^ tot ons leedwezen, slechts een
klein gedeelte ten dienste, van bl. 127— 17 2 , zijnde ons het vervolg nog niet toegekomen.
■ '( f j Zie bl. 298.
($) Y'ij merken in het voorbijgaan aan, dat niet slechts het wetboek van Manoe van een w é r e ld -e i géwag maakt,
hetwelk door de kracht van Brahma’s denkvermogen in twee deelen van elkander brak, die hemel en aarde vormden,
en waaruit Brahma voortkwam; maar dat ook in de oude Javaansche overleveringen; de schepping met een’ b o l begint,
die boven Sang Ijang Wisêso zweefde, en toen deze hem greep, in drie deelen spleet, waarvan het eene gedeelte
hemel eri aarde, het andere zon en maan, On het derdè den mensch Manebnaja inhiéld. Zie In s litu t ë s o f Manu,
I , slok. 8 -13; en Raffles, Hist. o f J ava, H, App. 206. Opmerkelijk is het voorts, dat in deze Javaansche mylhè
ook van een’ »Almagtigen bestuurder’’ gewag wordt gemaakt, die reeds bestond alvorens hemel en aarde geschapen
waren, en aan welken, tot dat einde, Sang Ijang Wisêso een vurig gebed rigtte.
(*) Reeds bl. 383 is door ons op de heiligheid van het getal zeven opmerkzaam gemaakt.
(4f) R* bet Kawi beteekent: djati, waar,- wezeritlijk ; in het Sanskrit: djati, g e s la c h t, v o lk s s tam , a fk om st,
v o o r tb r en g in g , en het adjectivum djdtta, van g o ed e a fk om s t,-u itm u n ten d , v o o r t r e f f e lijk , sch oon .
Sanghiang of Sangïang, gelijk de Dajakkers dien naam üitspreken, is baarblijkelijk het Javaansche-Sang 'ijang,
waarvan het laatste woord ook jioang en hjang wordt geschreven,- en dat, volgens dén Heer Gericke, vermoedelijk
eene verkorting is van hëjang, g ro o tv a d e r . Sang yang is de titel voor den naam eener g o d h e id , en komt als
zoodanig in de oude Javaansche legenden dikwerf voor. De lexicographen vertalen hem ook eenvoudig door God.
Vergelijk W. von Humboldt, K aw i-S p r a ch e , p. 10 1 , 200 én elders.
genoemd en door lofspraak verheerlijkt te worden. Kambi is van reusachtige gedaante, heeft vinger-
lange slagtanden, zoekt de levenden van den regten weg af te brengen en de ligchamen der dooden te
verslinden. Ook Kaloeë poogt vaak den mensch onheil te berokkenen, hem ziek te maken, zijn leven
te verkorten, en zelfs na den dood zijne ziel op allerlei wijzen te folteren. Tot diegenen, welke de
zielen der afgestorvenen verbeiden en langs den weg van het hemelsche paradijs ter helle trachten te
voeren, behoort vooral de Koekang (*).'■ Ten einde zijne booze voornemens te verijdelen, moeten
door de Bilian's (-f), en bijzonder door den Maga lian, d. i. z ie le n -g e le id e r, onder het uitstrooijen
van gewijde rijst, de noodige bezweringen worden gedaan.
Voorzeker verdient het onze opmerking, schrijft de Heer Hupe in zijne aangehaalde mededeeling,
met welk eenen vloed van woorden de Dajaksche priesters hunne, met geduld en nieuwsgierigheid
aangehoorde geschiedverhalen, soms geheele nachten door, neuriën of liever in een eentoonig geluid
voorzingen; vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat dit gezang voor het grootste gedeelte
slechts uit registers van namen en zaken bestaat, in eene taal, welke door hen niet eens verstaan wordt
en die zij met den naam van bahasa Sangïang {§) bestempelen. — De vraag, uit welke elementen
deze geheimzinnige taal wel bestaat, en tot in hoeverre zij van de eigenlijke volkstaal en de onderschei^
dene tongvallen der naburen afwijkt, wordt door genoemden schrijver niet beslist en biedt nog een
uitgestrekt veld van onderzoek aan.
Behalve het heir van góden en beschermgeesten, zoo denkbeeldig als zigtbaar door Hampatong's
voorgesteld, vereeren de Bejadjoe’s ook nog onderscheidene natuurvoortbrengselen uit het planten-en
het dierenrijk. De Dajakker doet geen voetstap, zegt de Heer Hupe, zonder een bijgeloovig denkbeeld
er aan te paren. De bijzondere groeiwijze van sommige boomen en het rammelend geluid hunner door
den wind bewogene takken en bladeren, het zien van een kreng of de onverwachte ontmoeting eener
slang, het ontwaren van zekere visschen, de vlugt of het gezang van zekere vogels: al deze en vele
andere toevallige verschijnselen boezemen hem een levendig profetisch belang in. Onder de vogelen,
waarop die inboorlingen het meeste acht slaan, zijn ons bepaaldelijk de volgende opgegeven: Trogon
Duvaucelii en Diardii, Pitta. atricapilla, Pomatorhinus montanus, Centropus philippensis, Arachnothera
chrysogenys en longiroslra, Alcedo madagascariensis en bovenal Falco (Haliaëtus) pondicerianus. Het
zijn inzonderheid de onderscheidene toonen van het stemgeluid van sommige dezer vogels, waaruit door
hem, die ze hoort, de aankondiging van voor- of tegenspoed wordt afgeleid; van andere soorten dezer
gevederde luchtbewoners, vooral der pijlsnel vliegende Arachnotherae en van den zoo even gemelden
(*) Dien naam draagt aldaar de Stenops tardigradus, bij ons gewoonlijk » lu ij aard” geheeten. De Maleijers Ier
westkust van Sumatra noemen dat zonderlinge nachtdier, Poêkang , de Sundanezen op Java, Moêka; het laatste
woord beteekent a a n g e z ig t , en is aan dit dier gegeven, uithoofde van zijne betrekkelijk groote oogen en buitengewone
physionomie. Wij' hebben reeds ter gelegenheid van den even vreemdsoortigen Tarsius spectrum aangeteékend
(bl. 3 8 1 ), dat zoodanige groot geoogde en, bij helder daglicht, meestal een zeer dom aanzien hebbende, dieren,
onder .de ligtgeloovige Indische eilanders in lange niet ter goeder naam en faam staan.
' ( f ) Zie bl.. 369.
(§) Dus: taal van S an gïan g (den Dajakschen god); doch de oorspronkelijke beteekenis van die woorden is eigenlijk
zooveel als: g ew ijd e taal.
Land- f§ Volkenkunde. 102