serpentijn aan, doch menigvuldiger eene nagenoeg steenlooze leemachtige aarde. Dezelfde geologische
verschijnselen neemt men tot op de hoogte van omtrent 500 voet hoven het zeevlak, langs de westelijke
helling van den Goenong Sakoembang waar. Serpentijn, dioriet en syeniet, welke rotssoorten ook
elders elkander dikwerf vergezellen, en door de verandering en menging van hare zamensmll»r.J a
deelen, nu en dan onmerkbaar in elkander overgaan, worden, bij afwisseling, lot op den 967 meters
hoogen top van gemelden berg waargenomen. — Op den weg van Poeloe-nangka naar de Kampong
Bihmbmgy vonden wij wederom twee'Chinezen, welke daar sedert 2 jaren woonden, en zich gedurende
de west-moeson met goudwasscben, en in het drooge seizoen met het bebouwen van ladangV bezig
honden. In de voorafgegane west-moeson hadden zij, volgens hun zeggen, slechts 5 lailen goud
gevonden; daar echter de Chinezen van het, door hen in de Lawut-landen gedolven' stofgoud, het
tiende gedeelte, bij wijze van patentregt, aan het Gouvernement moeten ten beste geven,''is het wel
te vooronderstellen, dat zij het wezentlijke bedrag hunner vondst steeds zooveel mogelijk zullen trachten
te verkleinen en te verduisteren, ten einde zich aan die belasting te onttrekken. Doch de voormelde
hoeveelheid als maatstaf aannemende, dan zoude een mijngraver, naar het Chinésche stelsel van goud-
vfasscMng,' door elkander 5—6 tailen stofgoud in het jaar kunnen winnen, hetgeen; Ha aftrek'der
lands-belastmg, berekend tegen ƒ 60 de tail (*), eene zuivere winst van omtrent ƒ 3 0 0 per hoofd aanwijst.
Het aantal goudgravende Chinezen en Dajakkers, welke laatsten alleen voor vast loon, zijnde 8—10
gulden in de maand, voor de eersten werken, wordt tegenwoordig in die streken van Bomeo op ongeveer
200 koppen begroot.
Te Habalang namen wij onzen intrek in een klein en luchtig huisje van boomschors, dat op twaalf
voet hooge stijlen rustte en eenzaam in eene lèdang, digt bij een riviertje, gelegen was ( f ).. De
merking verdient vOÖral ook, wat de Héér von Humboldt, aangaande den vermoedelijkënouderdom eni rijkdom aan
edele metalen, in verband met de hoofdstrekking van sommige bergketens aanmerkt: »M. Elie de Beaumont!—< zegt
de. beroemde reiziger — a fait voir par des inductions remplies de sagacité que la contemporanéité des fractures paral-
Içles s ’étend aux chaînes de montagnes ou aux grandes lignes de soulèvement. Sous l ’influence de ces idées, un fait
‘PJ® i e vais ÇOQsagner à la fin de cette section paraît digne de fixer l’attention des géologues, te s chaînes'mérid
ie n n e s , e t , par conséquent, parallèles entre ellés, de l’Oural e t des Monts Kousnezk, ont offertidë grandes
richesses d’or , surtout dans les alluvions aurifères de leurs pentes orientales. La chaîne méridienne du Bolor ofïï-ovffe
lo r sur ces deux pentes, mais surtout vers l’est. Dans la péninsule transgangélique de l’Inde, l’pi; et l;e platine sont
recueillis dans, la chaîne d’Arça et les affluents de l’Irawaddi. C’est même jusqu’ici le seul point de toute l’Asie où
le platine a été découvert hors des confins de la Sibérie, et ce point se trouve précisément danslà région où'différents
systèmes de lignes dé M e s ; 'cornant du nord au sud, sont le plus rapprochés. En signalant ic iy p ö u r l’Asie comine
pour les chaînes américaines-des Andes, des Alleghany ïnéridinaux et du Brésil, une .certaine prédpmioaançe
d a llu v io n s a u r ifè r e s dans le s ch a în e s m é r id ie n n e s , je me borne à exposer un simple fait, une liaison qui
semble exister entre la direction d’axes plus ou moins parallèles et des é ru p tion s m é ta llifè r e s sur des crevasses
d un âge très-rapproché.” L. c. T. I , p. 221. De keten, welke het Ratoes-gebergle vormt, en aan welkér Wést-
ëu oost-zijde de diluviale beddingen rijk zijn aan goud, platina en diamanten, doorsnijdt Bornéo van zijne Zuidpunt
(Tandjong Salatan) lot benoorden de evennachtslijn, en zij schijnt, zoo niet de eenige, clan tóch de langste van zoodanig
eene-* schier zuiver zuid- en noordelijke strekking, in geheel den Indischen Archipel te zijn.
(*) In de laatste jaren is het stofgoud uit de Lawut-landen, somwijlen tot f 6 4 en ƒ 66 de tail, te Banjermasing
verkocht.
( f ) Zie PI. 54.
Mohammedaansche eigenaar stelde ons dé voorste helft — een vertrekje van 6 voet lengte, 7 voet breedte
en omtrent even zooveel hoogte S tpgen eene geldelijke vergoeding, gedurende ons verblijf aldaar,
gaarne ter beschikking. Het achterste vertrek bevatte een paar manden vol rijst, onderscheidene ledige
draagkorven (*) en houten schotels tot het goudwasschen bestemd, twee of drie bijlen en kapmessen, en
eenige oude kleedingstukken. In de nabijheid van het huis groeiden struiken Spaansche peper, bananen,
suikerriet, pompoenen, bataten en meer andere tuin- en veldgewassen. Rondom het veld zag men
niet dan hoog bosch. Onze barometer gaf aan dat oord eene hoogte van 60 meters boven de zee.
Tegen den avond onzer aankomst, hoorden wij daar voor het eerst de sterke stem van Argus giganteus,
welken vogel de Banjerezen Haroewe of Haróeë noemen, terwijl hij' bij de Maleijers op Sumatra, in
nabootsing van zijn eigenaardig stemgeluid, onder den naam van Koewau bekend is. Den volgenden
ochtend,^ reeds voor zonsopgang, vernamen wij ook het ver galmende geschreeuw van Hylobales
concolor en van twee soorten van groote neushoornvogels (Buceros galeatus en rhinoceros): geluiden,
die ons herinnerden, dat wij ons in de nabijheid van groote bergen en hooge bosschen bevonden.
Den 14den november bestegen wij den Goenong Sakoembang, voornamelijk met het doel om zijne
hoogte met den barometer te meten, en aldus eenen maatstaf te erlangen tot het bepalen der gemiddelde
hoogte van het Ratoes-gebergte. Wij gingen aanvankelijk langs den kleinen bergstroom Habalang,
dien wij meermalen moesten doorwaden, alswanneer wij aan de goudgroeven van Betjandjang of Batoe-
betjandjang kwamen, waar, op eene vrije plek, een tiental ellendige hutten van boomschors stonden,
aan welke toch de naam van Kampong werd gegeven, en die aan de tijdelijk daar vertoevende mijngravers
tot slaapplaatsen verstrekken. Reeds op den weg derwaarts merkten wij, , langs den loop der
Soengi Habalang, eene menigte oude mijngroeven op; doch bij de Kampong Betjandjang was de grond
aan weêrskanten van genpemd riviertje, als eene zeef met gaten doorboord. De groeven waren vierkant,
2—3 voeten wijd en 8—9 voeten diep. Yele waren gedeeltelijk ingestort; sommige half met water
gevuld; doch enkele nieuweren tot op den bodem gaaf, en in deze zag men dikwerf groote bolronde
blokken en ook hoekige rotsen van serpentijn langs.de wanden uitsteken. Er waren toen driejaren
vervloden, sedert de eerste groeven op die plaats werden geopend, en omstreeks een jaar later had men
den grond al hooger, langs de boorden der Soengi Habalang en Soengi Tantoi, met hetzelfde oogmerk
ondërzoCht, en vooral langs het laatstgenoemd riviertje zeer rijk aan goud bevonden. Dit riviertje kronkelt
door'één diep dal, binnen hetwelk de hoogste mijngroeven toen, volgens barometer-meting, 150 meters
boven de oppervlakte der zee lagen. Ook daar vertoonden zich in het bosch geopende plekken en
stond een tiental hutten, uit boomschors, boomtakken en half verdord loof zamengesteld. Wij vonden
er een aantal oude menschen, vooral vrouwen, welke zich met het goudwasschen onledig hielden,
terwijl eenige jongere mannen, uit de diepte der gedolven kuilen, het goudrijke zand ophaalden. In dit
zand (pdsir) komen, met kwarlssteenen van velschillende grootte, gedaante en mineralogische hoedanigheid,
en stukken serpentijn, ook zulke van syeniet voor, die echter in de bovenste, onvruchtbare
:(*) Loentong’s. en landfoeng’s. De eersten (PI. 5 8 , fig. 9 ) ‘Worden voornamelijk door de m an n en d e landjoeng’s
(fig. 10) door de vrouwen op den rag gedragen. Laatstgèmelde zijn van rotting óf''bamboesriet gevlochten, en van
boven open.