beneden. Deze menschen zijn van eenen regelmatigen en krachtigen ligchaamsbouw. Wij bespeurden
slechts weinige misvormingen onder hen, bestaande in krom gegroeide voeten, kromming van de
ruggegraat en breuken. Dikke, vleezige ligchamen zijn ons evenmin als zeer magere, voorgekomen.
Deze laatste vindt men alleen onder de oudere lieden, welke in de warme luchtstreken over het algemeen
zeer ontvleeschd zijn. Forsch gespierde mannen merkten wij alleen onder die van middelbaren leeftijd
op5 de jongelingen hadden meestal, even als de bejaarderen, dunne ledematen en dikke gewrichten.
De kinderen vooral, trokken door hunne bijzonder schrale armen en beenen en door hunne dikke buiken,
de oplettendheid tot zich. De stem der mannen is meestal krachtig en forsch, hetwelk ongetwijfeld door
hunne gewoonte, om elkaar steeds hard toe te spreken, wordt te weeg gebragt. Die der vrouwen is
over het algemeen scherp en onaangenaam krijschend. Het hoofd dezer Papoea’s (*) heeft eenen eenig-
zins smallcn, aan de zijden zamengedrukten vorm. Het aangezigt is veelal langwerpig rond; de jukbeenderen
staan slechts matig vooruit; de neus is van gewone grootte, maar vrij breed en plat, hetgeen
gedeeltelijk ontstaat uit de gewoonte, om van jongs af aan, versierselen in deszelfs vleugels te dragen,
waardoor deze .min of meer worden uitgezet. Even zoo verkrijgen ook sommige neuzen eenen langeren
en meer gebogen vorm, door de zwaarte der voorwerpen, die er gedurig van onderen worden aangehangen.
De neusgaten zijn ruim en openen zich, naarmate het onderdeel van den neus min of meer
buiten zijné natuurlijke ontwikkeling is geraakt, eènigzins zijwaarts. Hun mond is wijd en niet zelden
met wel gevormde tanden bezet, die echter meestentijds, wat de voorsten betreft, in beide kaken spits,
driehoekig zijn afgeslepen. De lippen zijn gemeenlijk vrij dik. Aller oogen zijn donker, van matige
grootte, open en helder: de meesten hebben eene bruine, slechts weinigen eene zwartachtige iris.
Hun voorhoofd is tamelijk hoog, heeft veelal eene zachte ronding en geene bijzonder merkbare voorhoofdsknobbels
(T u b e ra fro n ta lia ); daarentegen puilen de wenkbraauwbogen niet zelden vrij sterk uit. —
De gelaatstrekken zelve zijn onderling zeer verschillend, hetwelk zich uit de portretten (PI. 6, fig. 3 , 4
en 5 en PI. 7) zal laten afleiden. De doorboorde neusvleugels en het dikwerf van onderen als een haak
opengespleten middelschot van den neus, maken het aangezigt dezer menschen wanstaltig en leelijk,
hetwelk nog vermeerderd wordt door de vaak ongelijk gegroeide, zwarte, kroeze baard en knevelharen en
somwijlen ook. nog dóbr allerlei donkere vlekken en likteekens, welk een en ander zoo vele verschillende
wijzigingen in de gelaatstrekken te weeg brengt, dat hetzelve moeijelijk te karakteriseren valt. Hunne
physionomiën drukten over het algemeen eene valsche, listige en wraakzuchtige geaardheid uit, hoezeer
er zich ook enkelen onder hen bevonden, op wier open en meer verstandig gelaat, de teekens hunner
goedaardige inborst te lezen waren. De vrouwen, die wij bij de rivier Oetanata ontmoet hebben, waren
meestal zeer leelijk; weinigen slechts kwamen ons eenigzins dragelijk voor, en dezen waren nog jonge
(*) Ofschoon dit volk. zijnen woonzetel bezuiden den grenspaal heeft van het eigenlijke zoogenaamde land der Papoea’s ,
volgens de van oudsher béwaard gebleven aardrijkskundige verdeeling, meen ik nogtans dezen algemeen bekenden naam
.insgelijks op hetzelve te mogen toepassen, en- zulks op grond 'der overeenstemming, welke het physische gestel en het
geheele voorkomen dezer zuidelijke bewoners van Nieuw-Guinea, vergeleken met hunne noordelijke, aan gindsebe zijde
der' landengte, langsf de kusten gicli bevindende landgenooten, opleveren. Te vergeefs heb ik onder deze ver van
elkander .verwijderde stammen, naar die kenmerkende bijzonderheden in physionomie, haargroei enzv.*gezocht, welke
hunne scheiding in bijzondere rassen zouden kunnen régtvaardigen, en die, naar mijn inzien, bij eene streng .wetenschappelijke
behandeling, noodwendig daartoe vereischt worden.
meisjes. De meesten hadden insgelijks de neusvleugels doorboord en droegen, even als de mannen,
houten pennetjes of vederen in dezelve. Hare hoofden schenen ons toe, aan de zijden minder zamen-
gedrukt te zijn, dan die der mannen, maar meer rondheid te hebben; terwijl de neus veelal tamelijk
breed en jplat, de mond, aanmerkelijk groot, en de lippen meerendeels vrij dik waren. De borsten
dier vrouwen, welke verscheidene kinderen gehad hadden, waren min of meer hangende, hetwelk
inzonderheid bij de oudere vrouwen het geval was; bij de jonge meisjes daarentegen waren zij gemeenlijk
vast en rond vooruitstaande. De buitengewoon uitstekende, dikke, vleezige achterdeelen der
vrouwen van middelbaren en jongeren leeftijd, moesten noodwendig de algemeene opmerkzaamheid tot
zich trekken.
Dikwerf zagen wij wrouwen in kano’s op zee varen, en nu en dan kwamen er ook eenigen bij de
schepen. Die van eenigzins gevorderde jaren, toonden zich gemeenlijk niet zeer verlegen; de jonge
meisjes daarentegen waren doorgaans zeer schroomvallig. De eersten legden tevens veel handelsgeest
aan den dag, en bleven in dat opzigt somtijds bij de mannen niet ten achteren. Hare manieren verrieden
alsdan eenen hebzuchtigen en onstuimigen aard. Met een ijselijk schel geschreeuw boden zij hare
vruchten ofwel groote stukken sago te koop aan, welke artikelen door diegenen, welke er het gunstigst
uitzagen, natuurlijk ook het duurst verkocht wérden. Op zekeren ochtend, dat ik mij aan boord van
de schooner I ris bevond, ontmoette ik daar twee, vrouwen, aan eene van welke het ochtendkleed eener
Europesche vrouw werd aangedaan. Het was een nog jong meisje, dat alstoen geen slecht figuur
maakte, daar zij van een teeder maaksel en een zacht, goedaardig voorkomen was. Toen het aldus
opgesmukte meisje met hare gezellin en eenige Papoeasche mannen kort daarna weder vertrok, roeide
zij even als de overigen met eene vaardigheid, die bewees, dat het ongewone hulsel haar geenszins
belemmerde. Ook aan boord van de T rito n werden onderscheidene malen inlandsche vrouwen met
katoenen kabaaijen opgesierd, waardoor zij een geheel ander aanzien verkregen, en de zwarte, naakte
beenen en het donkerkleurige gezigt alsdan tegen het heldere en zindelijke lijfgewaad niet weinig afstaken.
Yan eenigën groeide het zwarte, wollige haar, verwilderd om het hoofd; anderen hadden het
met blijkbare zorg in vlechten geknoopt. Yan deze laatste manier maken ook de mannen aldaar veel
werk, en zij schijnt ons toe, aan de zuid-westelijke Papoea’s in het bijzonder eigen te zijn. Zij vlechten
hun niet lang, fijn, kroes haar veelal in 6 tot 9 afzonderlijke reeksen, die, van de kruin, langs de zijden
en over het achterhoofd afkopende, digt tegen het hoofd aanliggen. Wanneer het regelmatigenbehoorlijk
is opgebonden, is deze wijze van het haar te dragen niet onbevallig, gelijkende hetzelve eenigzins naar
een gevlochten kapje. Zij bezigen daarbij de eene of andere vetachtige zelfstandigheid, ten einde het
de gewenschte gladheid te geven. Sommige mannen echter droegen het haar in zijnen natuurlijken
groei, alswanneer het kort gekroesd tegen het hoofd aansluit; ofwel, als eene verwilderde pruik, los
uit elkander gehaald, waartoe zij van eene soort van ruwen kam, bestaande uit een smal stukje bamboes
met 4 of 5 lange tanden, gebruik maken. Het haar, dat van nature zwart is, verkrijgt, daar deze
menschen bijna altoos blootshoofds loopen, door de werking van licht en zon, van lieverlede min of meer
rosachtige punten. Volwassene personen schijnen zelden of nooit hetzelve op eene kunstmatige wijze
lichtkleurig te maken, gelijk wij aldaar kinderen opmerkten, wier roodachtig haar blijkbaar met de eene
of andere fijne stof aldus geverwd was.
Land- en Voekeni^otde. 12