Tomokongs van Sorbiean, voorbij getrokken zijnde, voerde ons het beurtelings rijzende en dalende pad,
langs de rots Oaf-fatoe heen, alwaar een regtstreeks op den berg Mieomafïb uitloopende weg zich met
den onzen vereenigde. Verder westwaarts bereikten wij twee kleine vlakten, bij de inboorlingen Kekko
en Bakasiesie geheeten, vervolgens de berghoogte Fatoe Neitassie, en daarna een wijd kom vormig dal,
onder den naam van Anabahat bekend, waar wij op eene elfene en opene plek halte maakten en dien
nacht bleven kampéren. De Commandant Kraay berigtte ons bij zijne aankomst, in den loop van dien
dag eenen troep Amakonoërs, ten getalle van ongeveer twintig man, ontmoet te hebben, en dat hij op
zijne vraag: wat zij daar deden en waar zij heengingen, ten antwoord had gekregen: dat zij buffels
wilden verzamelen en die naar den berg Moetis brengen. Nog waren door hem bij de rots Oaf-fatoe
een zestal ruiters gezien, allen met geweren en lansen gewapend, en had hij buitehdien meermalen,
ter zijde van den weg, eenig geroep en gefluit gehoord, welk een en ander hem deed vooronderstellen,
dat hier verscheidene roofzuchtige benden omzwierven en ons aanhoudend achtervolgden, ten einde
eene gunstige kans, om zich eenige onzer paarden of andere goederen ten buit te maken, niet te laten
ontsnappen.
Den 4dei> pctober verlieten wij met het opgaan der zon onze legerplaats te Anabahat. Kort daarna,
terwijl wij eene steile hoogte, Netem Kaël genaamd, optrokken, werd eensklaps van achter ons het
luid en verward geschreeuw aangeheven: » staat! vijanden! voorvechters achteruit!” enzv..— Wij hielden
stand, in gespannen verwachting wat er toch wel gebeuren mogt; onze nieuwsgierigheid werd nog
meer opgewekt, toen het geroep om buskruid en kogels, van de achterhoede, door den onafzienbaar langen
trein, van mond lot mond tot ons kwam. Een aantal voorvechters te paard poogden zich naar de plaats
des gevaars te begeven, maar konden niet dan met veel moeite langs het smalle voetpad derwaarts geraken.
Toen er echter, na ongeveer tien minuten wachtens, nog, geen schot gevallen was en zich geen
nieuw noodgeschrei hooren deed, maar integendeel alles rustig bleef, trokken wij langzaam verder. —
Op den hoogen en vrijen rug van den Netem Kaël gekomen zijnde, zagen wij den berg Timauw, door
de legende als den zetel van het vorstelijk stamhuis van Amfoang (*) opgegeven, in het noord-westen,
en den Fatoe Kauwnieki, op welken toen de Lieorai zijn verblijf hield, in het zuidwesten. Bij het
dezerzijds afdalen van dien bergrug, ontmoette ik twee Rottinezen; een van dezen, welke zeer ziek
en zwak scheen, zat, of liever lag voorover op het paard, hetwelk door den anderen aan den toom
werd voortgeleid, die op mijne vraag, wat zijnen zieken landgenoot eigenlijk scheelde, verdrietelijk ten
antwoord gaf, dat bij noch eten, noch loopen, noch zelfs behoorlijk te paard wilde zitten, en wel niet
zoozeer uit magteloosheid, alswel uit louteren eigenzin, waarom hij zich verpligt had gezien, hem met
armen en beenen op het paard vast te'binden. De arme lijder zag mij met flaauwe en half gebrokene
oogen star aan, en schudde, als ter ontkenning en verontschuldiging, het hoofd. En, waarlijk, twee
uren later gaf de ongelukkige in dien erbarmelijken toestand den geest, en werd zijn lijk in eene natuurlijke
holte van den grond, naast den weg, nedergelegd en onder takken, struiken en steenen begraven.
Terwijl ik mij ophield, ten einde getuige te zijn, dat de ter aarde bestelling van het lijk, zooveel de
omstandigheden zulks gedoogden, behoorlijk plaats vond, was bij het middelerwijl oprukken van den
(*) Zie bl. 197.
trein, de achterhoede tot mij genaderd, en nu vernam ik door deze de reden, welke dien ochtend, kort
na ons vertrek, tot het rumoer en het geroep om voorvechters, kruid en kogels had aanleiding gegeven.
Zij was deze. Op het oogenblik, dat de laatsten der onzen de legerplaats te Anabahat stonden te verlaten,
waren er eensklaps dertig gewapende inboorlingen, uit eene niet ver verwijderde wildernis te voorschijn
gekomen en hadden de onzen toegeroepen, van te blijven staan, dewijl zij met hen wenschten te spreken.
De Commandant Kraay had hun echter geantwoord, dat hij niets met hen te spreken had, doch dat zij,
zulks verkiezende, zich te dien einde tot den Resident konden vervoegen, waarop zij dadelijk eene
sarrende en uitdagende houding hadden aangenomen. Dit werd als een genoegzaam bewijs beschouwd,
dat zij vijandelijkheden in den zin hadden, tot den strijd waren toegerüst en ons tot het wagen eener
kans met hen trachtten uit te lokken; en daar men van hunne bedriegelijke taktiek mogt verwachten,
dat zich nog velen in den omtrek schuil hielden, had Kraay het voorzigtig geoordeeld, zijne kleine magt
te versterken en zich tevens van eene grootere hoeveelheid krijgsbehoeften te voorzien. Het was in-
lusschen bij deze kleine demonstratie gebleven, zonder ander gevolg, dan dat zij onder de onzen daardoor
een oogenblik van schrik en opschudding hadden te weeg gebragt. — Toen wij ons wederom in
beweging stelden, voerde ons de weg achtervolgens langs en over de bergen en bergachtige heuvelen
Nehesoe, Neimêna, Neitoeffi en Malieas, welke over het geheel eenen zeer dorren en op vele plaatsen'
eenen rooden, nu eens schieferigen, dan weder meer zandigen en keisteenigen bodem vertoonden.
Aan de westzijde van den Netem Malieas breidde zich eene tamelijk wijde vlakte u it, van eene rivier,
Soepoe genaamd, doorsneden. Het was ongeveer drie ure in den namiddag, toen wij deze vlakte
bereikten, waar wij onze tenten opsloegen, ten einde er tot den volgenden ochtend te vertoeven. Groöte,
afzonderlijk staande kalkrotsen (Fatoe’s), hadden wij op onzen laatsten dagmarsch nergens ontmoet;
zij waren, van Masimata af, allengskens zeldzamer geworden. Een hoog en ver uitgestrekt bosch was
langs dien ganschen weg evenmin door ons waargenomen. Wildernissen, hoofdzakelijk uit bamboes
bestaande, bedekten somwijlen de hellingen en valleijen der bergen, terwijl de hoogere gedeelten meestal
óf met eene geringe hoeveelheid luchtige boomen prijkten, óf alleen met struikgewas begroeid waren.
Het was aan deze omstandigheden, gepaard met den gedwongen spoed, daar wij nergens lang konden
vertoeven, toe te schrijven, dat dejagt ons sedert geruimen tijd zeer weinig had opgeleverd, en zeer zeker
niet een eenig voorwerp, door welks vreemdsoortigheid onze verzameling verrijkt kon worden geacht.
In de twee laatste dagen hadden wij ook slechts hier en daar eenige Timoresche huizen en weinige
bebouwde plekken gronds gezien. De meeste maisvelden nog lagen aan de hellingen van den Netem
Neitoeffi. Van dien berg af, schijnen geene roofbenden onzen trein meer gevolgd te hebben. Het
laatste troepje zagen wij bij den Netem Neimfina.
Den 5den october. Hoezeer wij nu reeds gedurende drie achtereenvolgende dagen vrij vermoeijende
togten gedaan hadden, schenen onze inlandsche geleidèrs toch nog geenen rustdag te begeeren, maar
integendeel met den wensch bezield, de verdere terugreis liever zonder verwijl voort te zetten. Elk
verlangde tot zijne haardstede, tot zijne dierbare betrekkingen, van welke zij nu zes weken waren gescheiden
geweest, zonder iets van haar te vernemèn, zoo spoedig mógelijk weder te keeren. Velen
zeker verheugden zich reeds innig in het vooruitzigt op de genoegelijke uren, welke hen daar verbeidden,
en op de dagen van gemak en rust, wanneer zij zich door eten en drinken, praten, liggen en slapen