bergen van Amfoang. Zoo ver het oog reikte, blikte het in oost- en noord-oostelijke rigting over een
bergachtig landschap, hetwelk zich echter niet zeer vruchtbaar en bebouwd vertoonde, en ook niet van
bijzonder hooge bergen voorzien was. Het pad, waar wij ons op bevonden, was zoo smal, dat wij
verpligt waren, man voor man achter elkander te gaan, zoodat onze trein, met de menigte paarden, die
hem vergezelden, slechts langzaam voortrukte, eene onafzienbare reeks vormde, en de laatste ten minste
een paar uren van den voorsten verwijderd was. Onbeschrijfelijk vreemd, doch belangwekkend tevens
was het schouwspel, dat deze stoet opleverde, wanneer men, zich zijdelings van het pad begevende,
het oog liet weiden over die groote menigte van bont gekleed en zonderling opgeschikt volk, hetwelk,
zoo te voet als te paard, langzaam voortschreed. Het had waarlijk alles van een’ gemaskerden optogt.
Onder het voortrijden trok ook menige schilderachtige groep onze aandacht. Telkens zagen wij naast
den weg een hoopje van ons volk gezeten, hetwelk van de vermoeijenis scheen uit te rusten. Immer
vervuld van een’ waarlijk kinderachtigen snoeplust, vermaakten zij zich gedurende die oogenblikken
van rust, met het uitzuigen van eenige stukjes suikerriet, of met het braden van bataten, of bij
mangel aan diergelijke versnaperingen, met het toebereiden eener betelpruim, welke zij vervolgens met
de grootste bedaardheid zaten te kaauwen. Zeldzaam werd deze menigte luidruchtig, maar eenmaal
het gejoel, hetzij voor of achter, aangevangen zijnde, liep het door den geheelen onafzienbaren trein,
met verheffing van toon voort, zoodat klippen en bergen er van daverden en de galm door den verren
echo luide werd nagebaauwd.
Uit het rijk der dieren is mij slechts weinig der vermelding waardig voorgekomen. Het bepaalt zich
hoofdzakelijk daartoe, dat ik in de bamboeswildernissen, inzonderheid eenen nog niet beschrevenen,
waaijerstaartigen vliegenvanger (*) vond, die volmaakt dezelfde manieren aan den dag legde, als de
(*) Rhipidura semicollaris, n. sp. Naauw verwant aan Rhipidura rufifrons van Nieuw-Holland, maar de borat
geheel wit, en slechts eenen smallen zwarten dwaraband aan de keel. — Mannetje: boven- en achterkop, benevens de
vleugels, graauwachtig bruin; rug, stuit en bovendekvederen des staarts roestrood; kin en onderdekvederen der vleugels,
even als de borst, wit; zijden der borat en bovenvlakte van den staart graauw; de laatste met eene witte punt eindigende;
buik en onderdekvederen van den staart geelachtig wit. Iris graauwachtig bruin; bek en nagels zwart; pooten
donker loodkleurig. Geheele lengte 0,163, van welke de sterk afgeronde staart 0,089 beslaat; lengte der vleugels 0,063.
Wij bezitten voorts van Timor en uit onderscheidene andere streken van den Indischen Archipel, nog acht nieuwe
soorten van dit geslacht; sommige van dezen sluiten zich, door uiterlijke gedaante, aard der vederen en grondkleuren
van het kleed, naauw aan bovengemelde soort, en bijgevolg aan de eigenlijke Rhipidurae, in den geest van den Heer
Swainson, aan; terwijl eenige anderen tot zijn zoogenaamd ondergeslacht Leucocerca zouden te brengen zijn, en eindelijk
ééne of twee soorten, wederom bijzondere geslachten of ondergeslachten zouden moeten vormen, bijaldien men, deze
zoo natuurlijke groep van vogelen, naar zijn voorbeeld, zoude willen rangschikken. — Allen komen in levenswijze met
elkander overeen en ook daarin, dat de wijfjes uitwendig naauwelijks van de mannetjes te onderscheiden zijn. —
Wij geven van dezelve hier voorloopig een beknopt overzigt.
Rhipidura squamata, n. sp. Van de Banda-eilanden (zie bladz. 119). Gelijkt door grootte, vorm en kleur veel
naar Rh. semicollaris, doch is gemakkelijk te erkennen, door het zwart- en witgevlekte voorhoofd en de evenzoo geteekende
borst.__Mannetje: bovenkop, nek en vleugels geel-bruin; de vederen van eerstgenoemd gedeelte met zwarte schaften;
rug, stuit, bovendekvederen van den staart en de achterhelft der 6—8 middelste staartpennen, roestrood, zijnde de
laatste, als ook de slagpennen, naar voren toe zwart-bruin, doch aan de punten wit; kin, buik en eene streep boven
de oogen, alsmede een zoom aan de zwarte borst- en voorhoofdsvederen, w it; keel en oorvederen zuiver zwart;
onderdekvederen des staarts graauwachtig wit; zijden van het lijf bruinachtig. Iris bruin; bek aan de punt zwart,
Rhipidura javanica. Ook schoten mijne jagers aldaar een’ koekoek, die zoowel in grootte en kleur,
als ten opzigte van zijn geroep, slechts weinig van onzen Europeschen koekoek verschilde.
naar achteren toe licht bruin; pooten en nagels donkere loodkleur. Geheele lengte 0 ,1 7 5 , van welke de staart 0,115
inneemt; lengte der vleugels 0,066. — Zeer gemeen op Groot-Banda in de nootmuskaatperken.
Rhipidura phoenicura, n. sp. van Java, onderscheidt zich van al de overige soorten door een’ eenkleurig vos-
rooden staart. — Mannetje: streep boven de oogen en keel w it; bovenkop zwart, het overige van den kop, even als
de, hals en bovenborst, graauwachtig zwart; rug olijfkleurig graauw, naar achteren allengs in de vos-roode stuit en
staart overgaande; onderborst dof olijfachtig graauw, welke kleur naar onderen, langzamerhand in de geel-roode
buik en dijen overgaat; vleugels zwartachtig. Iris bruin; bek zwart; pooten zwartachtig. Geheele lengte 0 ,1 7 , van
welke de staart 0,08 beslaat; lengte der vleugels 0,07. — Bewoont voornamelijk de groote bosschen der bergen.
Rhipidura threnothorax, n. sp. van Nieuw-Guinea (distrikt Lobo). Staart eenkleurig roetzwart; staartvederen,
even als bij de voorgaande soort, bijzonder zacht en zeer sterk afgerond. — M a n n e tje : streep boven de oogen, keel en
de kleine langwerpige vlekjes, waarmede elke veder der, voor het overige donker zwarte borst is voorzien, zuiver wit;
bovenkop, vleugels en achterrug graauw-bruin; bovenrug en nek roestrood; buik graauw; staart benevens zijne bovenen
onderdekvederen roetzwart. Iris. bruin; bovensnavel benevens de pooten en nagels zwart; ondersnavel horenwit.
Geheele lengte 0 ,1 9 , waarvan de staart 0,087; lengte der vleugels 0,08.— Op eenzame, sombere plaatsen in het hooge bosch.
Rhipidura rujiventris., n. sp. van Nieuw-Guinea (distrikt Lobo). M an n e tje : bovenkop, nek en rug donker lei-
graauw; vleugels zwartachtig; hunne bovendekvederen aan de punten bleek roodachtig en de slagpennen leigraauw
gezoomd; eene streep boven de oogen, kin en de punten der zijdelingsche staartpennen wit; het overige van den
staart, benevens de keel, zwart; borst en buik roestrood; onderdekvederen der vleugels en des staarts, aan het wor-
teïgedeelte roodachlig en van voren witachtig. Iris bruin; bovensnavel en punt van den benedensnavel zwart-bruin;
achterdeel van den laatsten lichtkleurig; pooten vuil vleeschkleurig; nagels horenbruin. Geheele lengte 0 ,1 7 , van welke
de staart 0,087 bedraagt; lengte der vleugels 0,079. — Zeldzaam; in het bosch.
' Rhipidura gularis, n. sp. van Nieüw-Guinea (distrikt Lobo, rivier Oetanata, straat Prinses-Marianne). M an n e tje :
streep boven de,oogen en keel wit; borst rookgraauw, welke kleur naar onderen op den buik in het- geelachtig
witte overgaat; kop van boven en aan de zijden zwartachtig graauw; nek, rug en de kleine dekvederen der vleugels
graauw; vleugels in het dof zwarlachtige trekkende; staart roetzwart, uitgezonderd de buitenste staartpen van iedëre
zijde, welke aan de punt wit is; onderdekvederen der vleugels en van den staart vuil wit. Iris rood-bruin; bek,
pooten en nagels zwartachlig. Geheele lengte 0,1 8 2 , van welke de staart 0,087 inneemt; lengte der vleugels 0 ,0 8 6 .
Langs de kanten van het bosch, in de nabijheid van het zeestrand en aan de oevers der rivieren gemeen.
Rhipidura ochrograstra, n. sp. van Timor en eenige naburige kleine eilanden. Naauw verwant aan de voorgaande,
maar daarvan hoofdzakelijk verschillende door: 1.) de twee buitenste staartpennen van iedere zijde, aan de voorste
helft geheel, en de volgende of derde pen aan de-punt harer buitenvlag wit; 2.) borat in het midden insgelijks wit,
doch ter zijde met breede graauwe zoomen aan de vederen; 3.) bovendekvederen der vleugels, bij zwartachtig bruine
grondkleur, aan de punten met witachtige vlekjes voorzien. Voor het overige: bovenkop en staart zwart; nek en rug
rookgraauw; keel, gelijk de borat, wit; buik benevens de onderdekvederen der vleugels en van den staart bleek roodachtig
geel. Iris bruin; bek, pooten en nagels bruinachtig loodkleurig. Geheele lengte 0,1 8 4 , van welke de staart
0,094 beslaat; lengte der vleugels 0,095. — Niet zeldzaam langs de boschkanten.
Rhipidura euryura, n. sp. van Java. M an n etje: kop, rug en vleugels donker leigraauw; keel en borat eenig-
zins lichter blaauwachtig graauw; streep boven de oogen eu het buitenste paar staartpennen aan de punten der beide
vlaggen, doch het tweede paar alleen aan de buitenvlaggen, wit; buik en onderdekvederen der vleugels en des staarts
minder zuiver wit. Iris bruin; bek glanzend zwart; pooten dof zwart.' Geheele lengte 0 ,1 8 , waarvan de staart 0,086
inneemt; lengte der vleugels 0,075. -— Bewoont voornamelijk de groote bergbosschen.
Rhipidura perlata, n. sp. van Sumatra. Mannetj e: donker leigraauw; keel en borat wit gevlekt; het midden van
den buik, de dijen, onderdekvederen van den staart en het wortelgedeelte der vederen boven de oogen wit; zijden van
het lijf graauw. Iris bruin; bek zwart; pooten donker graauw. Geheele lengte 0,1 7 6 , waarin de staart voor 0,091 aandeel
heeft; lengte der vleugels 0,085. — Bewoont, even als de voorgaande, de bergwouden, tot op omtrent 4000 voet hoogte.
Als tiende soort van den Indischen Archipel, is de Rhipidura javanica te noemen; zeer gemeen in de tuinen en
dorpen op Java, en buitendien door ons op Sumatra en Bormeo aangetroffen.