zijn, eensdeels in ruil tegen koopwaren en anderdeels voor gereed geld afgeven. Op Balie zelf koopen
zij, behalve rijst, vooral vuurwapenen en buskruid in, waarmede zij den voordeeligsten handel op
Nieuw-Guinea kunnen drijven en welke goederen zij zich nergens zoo goedkoop kunnen aanschaffen,
zullende een geweer gewoonlijk slechts vijf spaansche piasters, en een halve pikol of vijftig chinesche
kati’s buskruid, niet meer dan vijftien piasters kosten.
Hiermede heb ik de Papoea’s, hunne zeden en gebruiken, maatschappelijken toestand en betrekkingen
met vreemdelingen, voor zoo verre geschetst, als onze onderzoekingen ons dezelve hebben doen kennen.
Ik wend mij thans tot de bergbewoners of Mairassis, om ook omtrent dezen nog het een en ander mede
te deelén.
De weinige Mairassis, welke wij te Lobo gezien hebben, hadden, bij eene middelmatige grootte,
een gezond ligchaamsgestel en, naar dezen oordeelende, moeten zij een krachtiger volk uitmaken, dan
de strandbewonende Papoea’s van die streek. Allen hadden welgespierde leden, vrij regelmatige
gelaatstrekken, eene donker bruine huid, geen bijzonder lang, zwart haar, dat zonder bewerking, in
zijnen natuurlijken groei, wild om het hoofd hing, terwijl eenigen van hen tevens zware baarden droegen.
Behalve de strook boombast, die, vast om het midden gebonden en tusschen de beenen doorgehaald,
hunne schaamdeelen bedekte, gingen zij geheel naakt. Sommigen droegen snoeren van gedraaide bast-
vezelen om den hals, en ringen van gevlochten rotting om de armen en beenen. Hunne aangezigten
hadden noch versierselen, noch de speuren van dezelve gehad te hebben. Eenigen hadden een klein
zakje aan een touw over den eenen schouder, op de zijde hangen. In hetzelve bewaarden zij eenige
drooge tabaksbladen, een paar bananen, levende krabben en mosselen. Zij vertoonden zich steeds
gewapend met een’ bos lange pijlen, met een’ boog en somtijds ook met eenige werpspiesen, welke
wapenen zij gemeenlijk in de handen droegen. Met deze wapenen maken zij jagt op wilde varkens,
kanguro’s, casuarissen en andere viervoetige dieren en vogelen. Zij gebruiken daarbij ook kleine honden,
die wij echter niet te zien hebben gekregen. De gevangene dieren strekken hun gedeeltelijk tot voedsel,
gedeeltelijk tot ruilhandel met de Papoea’s. Paradijsvogels vangen zij meestal met eene sterk klevende
hars, waarmede zij de bladen en kleine takken besmeren van zekere boomen, wier rijpe vrucht eene
aanlokkelijke spijs is voor deze vogels (*). De vangst der kroonduiven (Columba coronata) geschiedt
door middel van strikken, die zij in het bosch op den grond zetten (-f); doch de papegaaijen halen zij
(*) Bij 14 individuen van Paradisea papuensis, door ons ih de omstreken der baai Oeroe Langoeroe geschoten, vond
ik in derzelver magen meerendeels vruchten en zaden van wilde vijgen en andere boomen uit de familiën dèr Meliaceae,
Menispermeae, Sarmentaceae en Araliaceae; eens eene kleine muskaatnoot en, nu en dan, eenige overblijfselen van
Diptera. Soortgelijke voorwerpen vond ik ook in de magen van Paradisea regia, van welken ongemeen fraaijen vogel ons
in diezelfde boschstreek 7 individuen in handen vielen. Een oud mannetje had de maag voornamelijk met de vruchten
eener Pavetta en eener soort van Cissampelos gevuld.
(-J-) De kroonduif (Titvr bij. de Papoea’s , in het landschap Lobo) stemt, ten opzigte harer leefwijze, het meest overeen
met den wilden paauw van Java (Pavo sp ic if e r ) . Gemeenlijk vindt men haar in kleine troepen van 2 tot 7 stuks,
die gedurende'den dag gezellig met elkander op den grond rondloopen, doch zoodra haar een mensch of eenig «gevaarlijk
diër nadert, Onder een sterk gedruisch opvliegen en zich meestal niet zeer ver van die plaats, op het hoogere geboomte
nederzetten. Alhoewel schuw van aard, zijn zij alsdan, even als de paanwen, niet moeijelijk te bekruipen; het alleruit
gaten en holen van boomen, waar zich dezelve des avonds in verschuilen. Een bijzondere tak van
bezigheid voor de Mairassis is het inzamelen van de massoy-scbors. Zij zoeken den boom in de bosschen
van het gebergte op, hakken denzelven nabij den grond om, en schillen van den stam en de grooteré
takken de schors af (*). Somtijds zou men massoy-boomen vinden, wier omtrek beneden aan den stam,
van één’ tot anderhalven vaam beslaat. — Omtrent de godsdienstige denkbeelden, zeden, gebruiken enzv.
der Mairassis, heeft men slechts weinige, onvolledige berigten kunnen inwinnen. Wij zijn dezelve
hóofdzakelijk aan den Heer van Delden verschuldigd, op wiens gezag zij hier worden medegedeeld.
De Mairassis brengen somwijlen offers aan de zon, daarin bestaande, dat zij eenige spijzen in de hoogte
heffen, dezelve dit hemelligchaam aanbieden en, na een weinig in stilte te hebben gepreveld, ze vervolgens
wegwerpen, zonder er iets van te gebruiken. — Eenen eed leggen zij af onder aanroeping van de
zon en den berg Lamantsjieri, waaruit zich laat afleiden, dat zij aan magtige geesten gelooven, die in
deze beide, zoozeer onderscheidene ligchamen hunnen zetel hebben. Hunne bezwering is, dat zij door
dezelve vernietigd mogen worden, bijaldien zij onwaarheid spreken of aan hunne gelofte ongetrouw
mogten worden. Huwelijken worden bij hen op de volgende wijze gesloten. Een jongeling, genegenheid
voor een meisje gevoelende, gaat naar hetzelve toe en geeft haar zijnen wensch te kennen. Wordt zijne
bekentenis gunstig opgenomen, dan maken zij afspraak om op zekeren tijd heimelijk met elkaar te vlugten.
Vooraf echter zet zich de jongeling aan het werk, om een stukje grond te bebouwen, hetwelk gewoonlijk
in de nabijheid van den tuin der ouders zijner geliefde gelegen is. Dit gereed zijnde, begeven zich de beide
jonge lieden met de eerste goede gelegenheid op de vlugt naar het bosch, zooveel voedsel met zich nemende,
als noodig is om eenige dagen van te kunnen leven. Zoodra wordt intusschen het meisje niet door hare
ouders vermist, of deze maken groot misbaar, vooral wanneer zij ontdekken, dat ook hun jonge buurman
uit zijnen nieuw aangelegden tuin verdwenen is. Dadelijk geven zij van dit voorval kennis aan hunne
nabestaanden, alsook aan die van den jonkman, en komen met de ouders van dezen laatsten overeen,
om de beide vlugtelingen onverwijld in het woud te gaan opzoekeif. Het duurt dan ook zelden lang of
zij worden ontdekt, en wel altijd door de familie van den jongeling, als zijnde deze reeds vooraf van de
geheele zaak onderrigt geweest. Nu wordt van de ontdekking aan de ouders van het meisje kennis
gegeven, hetwelk tusschen beide familiën eene overeenkomst ten gevolge heeft, waarbij de verbindtenis
best echter geschiedt zulks in den, vroegen morgen of met schemeravond, dewijl zij den nacht steeds op het geboomte
doorbrengen. In hare kroppen en magen vond ik doorgaans verschillende steenvruchten; in de magen ook gewoönlijk
eenig zand en kleine steentjes, en somwijlen eenige overblijfselen van Orthoptera en van verschillende kleine Helices.
Op den 29sun augustus 1828 vond ik in het hooge bosch, aan den voet van den berg Lamantsjieri, een nest van eene
kroonduif, met één reeds eenigzins aangezet ei. > Dit nest stond op eenen boom van 4 0 tot 50 voet hoogte, tusschen
de dunne loten van een’ der laagste takken. In. vorm en zamenstel kwam het met de nesten onzer wilde duiven
overeen, zijnde het uit dorre, dunne takjes vervaardigd, die onregelmatig,over elkander gelegd en met eenige boombladen
doormengd waren. Van boven had het ongeveer vier palmen middellijn, en in het geheel slechts zeer weinig
holte. Het e i, geheel wit en ten naastebij dé grootte van een .gewoon hoender-ei hebbendé, doch eenigzins meer
langwerpig en- aan beide einden nagenoeg even stomp, had eene lengte van 0 ,0 5 , en het midden eenen onttrek van
0,133 meter.
(*) Gewoonlijk snijden zij dezelve in stukken van twee en een’ halven voet lengte, bij drie tot vier duimen breedte
en binden die in bossen van 2 5 tot 30 zoodanige stukken te zamen. De dikste schors is het meest geacht.