door Schouten de noord-westelijke punt van het naai' hem genoemde eiland was gedoopt, en wekom
redenj dat hij bij het voorbij zeilen van dezelve, zich aan de grens der Moluksche wateren dacht te
bevinden en nu regt op die eilanden te kunnen aanhouden.
Na dien tijd schijnen er vele jaren verloopen te zijn, zonder dat eenig vaartuig deze van zwarte,
negerachtige menschen bewoonde landen bezocht heeft. Het eerst volgende berigt van zulk een’ togt,
in de geschiedboeken opgeteekend, maakt melding van twee sloepen, .die in 1663 van Banda naar
Nieuw-Guinea werden uitgezonden. Aan het hoofd dezer onderneming stond zekere kapitein Yink.
Volgens zijne, door Valentyn geboekstaafde opgaven, heeft hij aan de westkust, in het noordelijk gedeelte
van het eiland, eenige gehuchten bezocht, en wel in het rijk van Onin. De groote inham, waarvan
Vink gewa^ maakt, is waarschijnlijk de zoogenaamde Mac Cluer’s inlet, van de nieuwere kaarten.
Volgens zijn verhaal bestaat de kust aan weêrskanten van die groote bogt uit hoog land, dat echter hier
en daar door laag voorland bezoomd is; geheel in het binnenste van den inham is de grond moerassig en
in verre uitgestrektheid vlak. Er moeten vele kleine eilandjes langs de kanten verspreid liggen, en een
sterke stroom en hoog getij, dat soms tot anderhalven vadem rijst en valt, in dien inham bespeurd worden.
Voor het overige is ook dit verhaal even arm aan meldingswaardige berigten omtrent de voortbrengselen
van het land en deszelfs bewoners, als zulks met alle vroeger vermelde reizen naar die oorden,
hét geval is. Ook de daarna volgende togt van den opperkoopman Keyts, die in 1678 met twee jagten
en eene sloep, van Banda naar de kust van Nieuw-Guinea onder zeil ging, levert over het geheel slechts
weinige bijzonderheden op, die met genoegzame kennis en oordeel zijn opgeteekend. Keyts heeft
nagenoeg.dezelfde kuststreek aan de westzijde van het land der Papoea’s bezocht, die Vink en andere
zijner voorgangers aandeden. Het belangrijkste van dien togt is door Valentyn, in zijne beschrijving
van Banda, medegedeeld, uit welk berigt wij hier alleen zullen overnemen, dat de westkust van Nieuw-
Guinea, tusscheh 3 en 4 graden zuiderbreedte,, ten deele tamelijk hoog en bergachtig is, eene menigte
bogten en baaijen vertoont, en dat een aantal min of meer groote eilanden langs dezelve verspreid liggen.
Binnen eene ruime'baai, welke Keyts, ter eere van den namaligen Gouverneur-Generaal Speelman, met
diens naam bestempelde, bemerkte men, aan den oostkant, eène klip, ter zijde van welke de schepelingen
eene groote menigte op staken geplaatste doodshoofden gewaar werden, alsmede het standbeeld
eener menschelijke gedaante. Tevens zag men er verscheidene onbekende letters, die met rood krijt
schenen geschreven te zijn. Het kwam hun voor, dat de Cerammers met die oorden 'druk handel
dreven: zij bragten voornamelijk rijst en glaskoralen derwaarts;/ en ruilden daar slaven en massoy-
schors tegen in. De inlanders toonden zich arglistig en wantrouwend, en tóen men op zekeren dag,
op het kleine, nabij de kust gelegene eiland Nametotte, de watervaten wilde vullen, werd het
ongewapende sloepsvolk eensklaps vijandelijk door de inboorlingen overvallen en ten deele wreedaardig
van kant gemaakt.
In 1705 bezeilde het Hollandsche schip de Geelvink de oostzijde van Nieuw-Guinea, ontdekte, in
het noordelijke gedeelte de groote baai, die onder dien naam bekend is, en verkende vervolgens verder
om de zuid, eenige kusten van het land, dat eene halve eeuw later, door den Heer de Bougainville
nader opgenomen en toen Louisiadè genoemd werd.
* Dampier bevoer de wateren van Nieuw-Guinea in 1770. Van Timor komende, bezocht hij het eerst
het noord-westelijk gedeelte; zeilde van daar om den noordkant en, na bij verschillende, eenigzihs meer
•oostelijk gelegene eilanden, wier reeds vooronderstelde afgescheidenheid van Nieuw-Guinea door hem
verzekerd werd, een tijd lang te hebben rondgekruist, naderde hij op nieuw de oostkust van het laatst-
gemelde eiland; hij stuurde alstoen langs hetzelve wederom noordwaarts op, beginnende bij een hoog
voorgebergte, «hetwelk door hem King William’s Kaap genoemd werd. Aan het, tegen over dezen
uithoek liggende, vrij groote eiland, gaf hij den naam van Nieuw-Brittanje.
Voor zooverre men uit de weinige openbaar gemaakte berigten mag oordeelen, aangaande den togt
van Roggeveen, in 1722 door de Zuidzee naar de Indische wateren ondernomen, heeft deze zeeman de
eilanden Moa en Arimoa bezocht, en is hij van daar, nu eens digter en dan weder op grooteren afstand,
langs den noordkant van Nieuw-Guinea heen gezeild. Het land, door hem gezien, was meest hoog en
had over het geheel een vruchtbaar voorkomen.
Carteret en de Bougainville schijnen op hunne vaarten langs de oost- en noordzijde van Nieuw-
Guinea, deszelfs kusten slechts op enkele plaatsen uit de verte te hebben waargenomen; de eerstge-
melde in 1767, en de ander in het jaar daaraanvolgende. '— Sonnerat, die in 1776 eene reis naar
Nieuw-Guinea in het licht gaf, waarin men, onder anderen, een aantal planten en vogels van dat
land vindt beschreven en afgebeeld, heeft zijne bouwstoffen daartoe grootendeels bijeengezameld op
het nabij den zuidhoek van de groote baai Geelvink liggende eiland Jobie, werwaarts hij, in 1771,
eenen inspectie-togt medemaakte.
Omtrent de kennis der noordkust van Nieuw-Guinea, heeft zich, in de achttiende eeuw, Forest
ongetwijfeld het meeste verdiend gemaakt. Deze scheepskapitein werd, in 1774, door de Engelsche
Oost-Indische Compagnie uitgezonden, voornamelijk met het doel om den handel nuttig té*-zijn,
en wel bepaaldelijk dien in kaneel, notenmuskaat en andere kostbare voortbrengselen, welke wel-
ligt hier en daar in de Molukken of in zoodanige landstreken ten noord-oosten van dezelve, buiten
het beheerder Hollanders liggende, mogten voorhanden zijn. Behalve het eiland Waigiou, dat hij
op onderscheidene punten bezocht, begaf hij zich in het begin van 1775 ook naar de bogt Dorey
op Nieuw-Guinea, en verzamelde aldaar een aantal berigten betrekkelijk de aardrijks- en volkenkunde,
de scheepvaart en den koophandel. Fransche reizigers hebben na.hem, herhaaldè malen diezelfde
bogt aangedaan en nopens de gesteldheid van het land, der gewassen, dieren en bewoners,
belangrijke mededeelingen geleverd, vergezeld van kaarten en ook van vele fraaije teekeningen. De
beschrijvingen der reizen van de korvetten la Coquille en 1’A stro la b e munten in dat opzigt, voornamelijk
uit. Behalve deze beide, onder de bevelen der Heeren Duperrey en Dumont d’Urville,
tussché® de jaren 1822 en 1828 volbragte reizen derwaarts, heeft ook d’Entrecasteaux, op zijnen
roemwaardigen, doch tevens zoo hoogst ongelukkigen togt in 1793, een gedeelte van de oost- en
noordkust van Nieuw-Guinea verkend, en werden door den Heer Freycinet, in 1818, de eilanden
Rawak en Wai giöu aangedaan, en eenige andere punten in die streek, door dezen verdienstelijken
zeevaarder nader bepaald.