en zilveren versierselen, die als een voornaam deel der rijksschatten te beschouwen zijn. Het is uit
dien hoofde, dat tot dergelijke zendingen veelal de zonen of bloedverwanten van den vorst gekozen
worden. Zulk een koninklijke boodschapper voert voor het overige den ondichterlijken en gansch niet
hoofschen titel van Asoepaha (hond des lands) (*), omdat zijne zending medebrengt, van de eene
naar de andere plaats te gaan of, zinnebeeldig, gelijk een hond, het geheele land te doorkruisen.
Alvorens tot eene beschouwing der lands-instellingen over te gaan, zullen wij met een paar woorden
gewagen van de huizen en huishoudelijke gereedschappen der Timorezen. De woningen van dit volk
zijn, ten opzigte van gedaante?en bouwtrant, van tweederlei soort: namelijk rond als een bijenkorf,
in eenen spitsen of nagenoeg spitsen nok uitloopende, gelijk aan een suikerbrood, of wel vierhoekig en
met een min of meer breed dak voorzien (•]-). De eerste of suikerbroodvormige huizen zijn echt nationaal
en in de meer verwijderde binnenlanden algemeen. Bij dezen rust het dak dikwerf plat op den grond,
zoodat het geheele huis er alleen uit bestaat; somtijds echter, vooral in woningen van eenigzins grooten
omvang, ontwaart men van onderen een wandbeschot of lambrizering, ter hoogte van slechts weinige
voeten. Deze beschotten zijn öf uit digt naast elkander geplaatste ronde stukken bamboesriet, öf uit
de bladstelen van eenen palm vervaardigd. Het dak is nu eens met eene langhalmige grassoort (Imperata),
dan weder met palmbladen gedekt. Uit dezelfde bouwstoffen bestaan ook de vierhoekige huizen; maar
deze zijn ruimer en lichter van binnen, en dienen meestentijds den vorsten en anderen aanzienlijken of
reeds meer beschaafden inlanders ten verblijf. Ondertusschen rusten zij niet, gelijk gewoonlijk de Ma-
leische of zoogenaamde Makassaarsche huizen, vrij op palen ter hoogte van eenige voeten, maar strekt
hun insgelijks de vlakke grond tot vloering. ’ De kleinste en eenvoudigste inlandsche woningen zijn die,
welke in de boschvelden en op de rotsen zijn gelegen. Hare hoogte bedraagt zelden meer dan 3è—4
meters, en hare middellijn, van onderen, is, overeenkomstig de ruimte der plaats, soms nog geringer
(zie fig. 2 , PI. 33). In het midden dezer stulpen staat gewoonlijk een enkele stijl, waarop het ronde,
puntige dak rust. Bij de grootere suikerbroodvormige huizen (fig. 1 en 3) daarentegen, wordt het dak
door vier hoofdstijlen geschraagd, op welke dwarsbalken liggen, en die tot steunpunt strekken van het
kunstig en hecht zamengestelde dakgéraamte. Figuur 4 der teekening in doorsnede, geeft van het
(*) Het woord asoe, als naam voor.den h u ish on d , is een van die sporadisch verspreide woorden, welke de belangstelling
der Taal- en Volkenkundigen in het bijzonder verdient tot zich te trekken. Behalve in het Timoreesch,
heet de huishond ook bij de Alfoeren van Manado, op Celebes, en in het Boegineesch, alsmede in het Laag-Javaansch
^an_ntwj\^ en eindelijk zelfs bij de geheel westelijke en in meer dan een opzigt van al de overige Indische eilanders
afwijkende bewoners van Nias, Asoe, en bij de Bejadjoe-Dajakkers, in de zuidelijke streken van Bomeo, Aso. De
Maleijers daarentegen, welke den hond Andjivg noemen, verstaan onder asoe y») de h o n d s- of oogtanden.
Veelligt is dit woord, als benaming voor den hond, afkomstig van het Sanskritsche bijvoegelijk naamwoord as oe,
hetwelk sn e l, v lu g , gezwin d beteekent, en in dezen zin toegepast op den snellen loop van dit dier, vooral
van den jagthond, waartoe hij, blijkens zijne overdragtelijke namen van Mrigadhoerttaka (letterlijk: d ie m et lis t
h e t h e r t v e r v o lg t) en JUrigadans’aka (d ie h e t h e r t b ijt), door de Hindoe’s reeds vroegtijdig gebezigd werd.
Door den oudsten Indischen Lexicograaf, Amarasinha, die de huisdieren, volgens het nut, dat de mensch van hen
trekt, rangschikt, wordt zelfs de hond bij den jager vermeld. Zijn meest gewone naam in het Hoog-Javaansch
is S e g a w o n (tMonn«j<u)3Ki|\^. in het Madureesch heet hij, volgens Raffles, Patek, in het Lamponsch K a tji, in het
Rottineesch Boesa enzv.
(-J-) Zie, behalve PI. 3 3 , waar de huizen,bouwkundig zijn geteekend, ook PI. 27 , 32 en 37.
geheel eene duidelijke voorstelling. De lage en digt op een staande beschotstijlen zijn door twee of
drie, dun gespletene, dwars door de stijlen heenloopende bamboes-Iatten, aan elkander vastgehecht.
De overige, het dak schragende en zich bij den nok vereenigende sparren of ribben, zijn insgelijks meest
van bamboes; terwijl het geheele geraamte, door middel van bindrotting en palmhouten pennen, stevig
is in elkander gewerkt. Vensters bezitten deze Timorsche huizen niet; het licht moet enkel door de
kleine dèuropening naar binnen dringen. Deze laatste is zelden veel hooger dan één meter, zoodat
men haar niet anders dan laag bukkende kan doorgaan. In iedere woning flikkert bijna onophoudelijk
een vuurtje, dat web tot hare verlichting medewerkt, maar het er tevens zeer warm en rookerig maakt.
Een der grootste huizen, van vierhoekigen, Maleischen bouwtrant, door ons in de binnenlanden van
Timor gezien, was dat van den Radja-besar te Baoeng, in het landschap Amarassie, omtrent hetwelk
wij (bl. 166) de noodige mededeeling gedaan hebben. Ook hebben wij (bl. 168) reeds van de gemeenschappelijke
buffelkralen gesproken, die men hier en daar in de nabijheid der dorpen aantreft. In of
bij deze kralen worden meestal de buffels gedood, en wel op eene wreede, de weinige beschaafdheid
der Timorezen kenschetsende wijze. Wanneer namelijk bij eenen inlander het voornemen daartoe bestaat,
begeeft hij zich met eenige zijner bekenden, reeds in den vroegen morgen, naar de kraal, opent
hare deur en laat al de buffels er uit, behalve dien, welke tot de slagt bestemd is. Dit gaat evenwel niet
zonder veel moeite en is somtijds zelfs met levensgevaar vergezeld, doordien deze half wilde dieren
zeer aan elkander zijn gehecht en niet ligt een hunner zich van de kudde laat afzonderen. Meestal
ontvangt het dier bij die gelegenheid een aantal lanssteken, welke hem van uit de hoogte worden
toegebragt door een’ inlander, die met dat doel, op het paalwerk der kraal, naast de deuropening,
heeft post gevat. Is eindelijk de afzondering van den bestemden buffel gelukt, dan treedt een moedig,
sterk en tevens vlug jong man de kraal binnen, in de eene hand eene groote lans, in de andere
een zwaard houdende. Aldus gewapend, nadert hij, langzaam en voorzigtig, het hevig blazende en
onrustig naar een’ uitweg zoekende dier en, zoodra hem de kans voordeelig schijnt, werpt hij het met
alle kracht de lans, achter het schouderblad in het lijf. Eer dit wel gelukt en de lansspies diep genoeg
ingedrongen is, om den buffel eene doodelijke wonde toe te brengen, gebeurt het niet zelden, dat de
inlander het woedend op hem losrennende dier meermalen moet ontvlugten, tot welk einde steeds
midden in de kraal een boom staat. Heeft de lans echter behoorlijk getroffen, dan wordt de pees van
Achilles, van een’ of beide de pooten des buffels doorgekapt en hem vervolgens de keel afgesneden.
Zelden slechts wordt een buffel door de Timorezen geheel gevild, maar gewoonlijk in de huid aan
stukken gesneden, die men er eerst later afstroopt. Zoodanige moordstrijd herinnert de Spaansche
stierengevechten en levert een bedroevend en walgelijk bloedig schouwspel op.
De huis- en akkergeraden der Timorezen zijn zeer eenvoudig. Door hen zei ven, uit bladreepen
van den Lontarpalm (Borassus) gevlochtene siriedoozen (PI. 40, fig. 9 en 10), uit kokosdoppen of buffelhoorn
vervaardigde lepels (fig. 18—21), drinkbekers, insgelijks uit kokosdoppen (PI. 41, fig. 7 en 8),
en aarden potten benevens eenig blaauw Chineesch porselein (borden en kommetjes): ziedaar de voornaamste
huishoudelijke voorwerpen. Als snijwerktuigen gebruiken zij verschillende Europesche of door
de Chinezen vervaardigde messen; tot het vellen van boomen, gewone Maleische bijlen, gelijk er een
van Borneo (PI. 59, fig. 1) is afgebeeld; voorts schoffel- of tuinmessen (PI. 41, fig. 11), en eindelijk tot
Land- dn Volkenkunde. 66