De ochtenduren van den 7dcn october werden besteed tot het doen van peilingen op de voornaamste
ziglbare bergen en groote rotsen, tot het op nieuw inwinnen van narigten omtrent het voorkomen van
kopererts in de niet zeer ver ten westen van daar stroomende Noi Nitie, alsmede tot het ondervragen
van een’, door het opperhoofd zijner natie bij ons gebragten ftottinees, welke ons mededeelde, daags te
voren van een’ inwoner der streek, in welke wij ons bevonden, vernomen te hebben, dat bij den Fatoe
Kail eene oude vrouw woonde, in wier bezit zich een groot stuk koper bevond, en onder wier toezigt
somtijds de volken van Pitai, aan de plaats, alwaar hetzelve gevonden was geworden, kwamen offeren. —
Tegen 10 ure was eindelijk alles tot den aftogt gereed. Wij namen afscheid van den Radja van Sorbiean,
die ons tot daar had begeleid, doch nu met de zijnen weder huiswaarts wenschte te keeren, en wij
begaven ons op weg naar de oevers der Noi Nitie, waar wij, vijf weken vroeger, vernacht hadden.
De rigting onzer reis was dien dag meest zuidelijk, Z. Z. O. en Z. Z. W. In laatstgenoemde strekking
zagen wij op verren afstand den Fatoe Leeoe. Wij kwamen weldra door en langs eene menigte maïsvelden,
hier'en daar afgewisseld door tuinen, die, deels met verschillende aard- en peulvruchten,
deels met hoog opgeschotene pinangpalmen en digt staande pisanggewassen prijkten, waarbij eenige
Timoresche huizen stonden, wier bewoners, zoo vrouwen als mannen, nieuwsgierig kwamen uitloopen en
ons in zwijgende stilte, van nabij aanschouwden. Sommige der vrouwen droegen, even als de meeste
3. ) Cuculus concretus, n. sp. Ligchaamsgestalte veel korter ineengedrongen, dan bij de overige echte koekoeken^
Bovenkop en nek donker graauw; rug, vleugels en staart bruin; de laatste aan de punt wit, en daarachter van
eencn breeden, zwarten dwarsband voorzien; aan de vlaggen der staartpennen hier en daar witte vlekken, uitgezonderd
aan die der twee middelste, waar zij in stede van wit, roestachtig rood zijn; wangen en keel licht graauw; borst en
geheel het benedenlijf, op witten grond, met zwarte dwarsstrepen geteekend. Lengte der vleugels, bij een oud mannetje,
0m,153; die van den staart 0m,128; van den bek 0m,0 3 , zijne breedte, aan den wortel, 0m,019. Bek en nagels
zwart; achtergedeelte van den onderbek bleek blaauwachtig; pooten wasgeel; iris bruin; oogleden en mondhoeken
zwavelgeel. Vaderland: Borneo, waar wij dezen koekoek soms bij maanlicht, gedurende alle uren van den nacht, zijn
luid en eentoonig vierlettergrepig geroep: gunggungtufüp hebben hooren uitgalmen.
4. ) Cuculus poliogaster, n. sp. Bijna zoo groot als Cue. canorus, doch met eenigzins sterkeren, vooral aan het
achtergedeelte breederen bek, in zwaarte niet veel verschillende van dien der voorgaande soort. Lengte der vleugels
0m,190; die des staarts 0m,165; van den bek 0m,03; van den tarsus 0m,02. Bovendeden van het ligchaam graauw-
achtig bruin, op den bovenkop het donkerst en eenigzins meer in het roode trekkende; in den nek hébben de donker
bruine vederen licht roestroode boorden, terwijl die van den rug en op de vleugels bleek roodachtige vlekken vertooneh.
Kin keel en het geheele benedenlijf licht graauw; borst en buik met onduidelijke donkerkleurige dwarsstrepen bedekt;
onderdekvederen der vleugels en van den staart vaal gedachtig, met graauwachtige schakering; stuit en bovendekvederen
van den staart bruinachtig graauw; staartpennen aan de punten wit, en langs de kanten harer beide vlaggen met rood-
achlige witte vlekken geteekend. Bek en nagels zwart; de onderbek aan den wortel geelachtig. Vaderland: Ternaté.
5. ) Cuculus lepidus, n. sp. Oud wijfje. Geheele lengte 0m,2 6 6 , waarvan de staart 0m,142 inneemt; lengte der
vleugels 0m,1 4 4 , des beks 0m,0 2 3 , van den* tarsus 0m,018. J Iris graauwachtig bruin; oogleden en mondhoeken
'citroengeel; pooten wasgeel; bek zwartachtig; nagels licht als boven. Kop, nek en rug donker aschgraauw, naar
achteren toe, op de stuit en de boveudekvederen des staarts, eenigzins lichter; vleugels bruinachtig, met roestroodachtige
vlekjes aan de bovendekvederen en een’ zoom van deze kleur langs de buitenvlaggen der slagpennen, terwijl
hare binnenvlaggen dezelfde kleuren en vlekken vertoonen als bij Cue. canorus, de hiervoren onder n°. 1 en 2 beschrevene
soorten, den Cue. capensis en als bij onzen Cue. concretus het geval is. Staart zwartachtig bruin, naar de punt toe het
donkerst, doch de punt zelve wit, en buitendien witte vlekjes langs de schaften en op de binnenvlaggen der staartpennen;
keel licht graauw;.borst, op flaauwroodachtigen- en buik op meer witachtigen grond, met zwarte dwarsstrepen bedekt,
van welke echter die der borst eenigzins smaller zijn, dan de lager zich bevindende. Over het geheel in kleurtoon veel
overeenkomende met sommige voorwerpen van Cue. tenuirostris, doch aanmerkelijk kleiner. Vaderland: Timor.
mannen, eene menigte elpenbeenen ringen aan den bovenarm. — Na een tijdlang verder over verscheidene
golvige heuvelen en door dalen, waar schier geen spoor van menschelijke bedrijvigheid te ontdekken
was, te zijn voortgegaan, bereikten wij andermaal een welbebouwd oord, bewoond door de
laatste onderdanen van Nei Bai, in het zuidelijke gedeelte van zijn gebied. Daar zich thans geen inwoner
van het landschap Sorbiean in onzen trein meer bevond en wij geen’ breed gebaanden of alge-
meenen weg, maar, door Nei Bai, als goede en veel bekortende, aangewezene binnenpaden volgden,
geraakten wij, door het kruisen dier paden, spoedig in het onzekere, en bevonden wij ons weldra vrij
ver op een verkeerd pad. Een oud man, welke in een der maisvelden arbeidde, liet zich, niet zonder
moeite, door de belofte van belooning overbalen, ons verder tot gids te strekken. Hij leidde ons door
tuinen en velden, over de berghoogte Wiesowakie, ter zuidzijde door eene diepe kloof en eene rivier
afgescheiden van eene andere hoogte, Netem Laak, op wier helling veel volks bijeen stond, hetwelk den
onzen toeriep, terug te gaan, dewijl hunne buffels daar weidden en zij ons daarom niet konden doorlaten.
Eenigen bliezen op hunne Fekoe’s (*), terwijl een ander op zijn’ buffelhoren (-ƒ-) begon te toeten, hetgeen
dadelijk nog meer gewapende mannen van alle zijden deed opdagen, welke aan den voet der
helling, bij de opening van eene houten schutting, door welke de weg liep, post vatteden. Aldus in onzen
voortgang belemmerd, maakten wij halt en deinsde zelfs onze voorhoede eenigzins terug; zij erlangde
echter weldra versterking, door een aantal voorvechters, dat zich bij haar vervoegde. Middelerwijl
aldaar eene levendige woordenwisseling werd gevoerd, kwam uit eene nabijgelegene woning een ongewapende
Timorees te voorschijn, trad, ten bewijze van eerbied, met loshangende haren tot ons, vroeg
nederig om vergiffenis voor hetgeen zijne onderhoorigen buiten zijn weten gedaan hadden, en beval hun
vervolgens op norschen toon, zich oogenblikkelijk van de heining te verwijderen en ons ongehinderd door
te laten. Deze man was een Tomokong van Pitai en heette Nei Anie. Aan het door hem gegeven bevel
werd gehoorzaamd; allen gingen onmiddellijk regts en links uiteen en verborgen zich achter boomen en
klippen. AVij trokken toen langs den voet der helling van den berg Laak, en daarna over eenige hoo0,
gelegene, oneflfene, gedeeltelijk met maisvelden en pisangtuinen bedekte vlakten, in en naast welke een
aantal huizen verspreid stonden. Deze niet onaanzienlijk bevolkte vlakten lagen aan den noord-westkant
van den Fatoe Kail, waar men, van die zijde, een twintigtal woningen ontwaarde. Op den rug van
eenen, aan die rots belendenden heuvel stonden en zaten omtrent dertig, in groepjes verdeelde Timorezen.
Verder ontmoeteden wij nog hier en daar langs den weg, gewapende benden volks, door welke wij
echter volstrekt niet verontrust werden. Het pad liep vervolgens, vrij digt ten oosten en ten zuiden van
den Fatoe Kail, berg-af tot aan de rivier Noi Nitie, waar wij, op onze oude legerplaats, onze tenten
opsloegen en tot den 9den dier maand verbleven, ’s Morgens vroeg na den dag onzer aankomst werden
al dadelijk weder eenige Timorezen, als ook een paar die taal magtige Rottinezen op kondschap uitgezonden,
ten einde zoo mogelijk meer bepaalde berigten te erlangen, aangaande de daaromstreeks
woonachtige oude vrouw en het in haar bezit zijnde stuk kopererts, terwijl tevens door ons-zelven de, nu
slechts nog zeer weinig water bevattende bedding der rivier, andermaal een goed eind ver op- eu neder-
. (*), Zekere soort van fluit, ongeveer twee palmen lang en gewoonlijk uit eene harde houtsoort vervaardigd. Schier
iedere Timorees bezit zulk eene fluit, die hij meest altijd bij zich draagt, om er zijne nabestaanden en kennissen,
des noods, mede te seinen. Figuur 4 , PI. 4 1 , vertoont een Fekoe in halve natuurlijke grootte.
(+) Als blaasinstrument in het Timoreesch Toïs genaamd.
Land- en Volkenkunde. qq