zakelijk van de vischvangst leven en wijders van hetgeen de natuur hun, ongevergd en zonder handenarbeid,
mildelijk aanbiedt. De Dano Masoera staat door een kort kanaal, Soengi Repong, en de Dano
Lamoeda door de naauwe Soengi Kalahiën, regtstreeks met de Doeson in verbinding. — Tusschen de
Moewara Maliau en de eilandjes Betjèbang, werd door ons eene korte poos getoefd, bij eenige ladang’s,
waarin drie buizen stonden, welker wanden en daken geheel met boomschors bekleed waren. Het
inwendige bestond slechts uit ééne ruimte, welke bij een van hen, bijkans opgepropt vol was van allerlei
vischtuig, gereedschappen voor den landbouw, eetwaren, zoo uit het plantenrijk als gedroogde visch;
ook kleedingstukken, matten, aarden potten, gong’s of koperen bekkens, vogelkooijen met groene
duiven (Golumba aromatica) en vele andere voorwerpen van huishoudelijk gebruik. De bewoners waren
Dajakkers, van welke eenige mannen de armen getatoueerd hadden: een verschijnsel, door ons tot daar,
nog bij geen bewoner der Doeson waargenomen. Men verhaalde ons, dat deze Dajakkers, en ook
gedeeltelijk die, welke hooger op, in de Kampong Loewok-batong, aan de Moewèra Repong en elders
in deze omstreken wonen, vele jaren geleden, van de oevers der, zich met de Soengi Bejadjoe ver-
eenigende, Soengi Kapoeas, herwaarts verhuisd waren, en wel ten gevolge der herhaalde overvallen,
welke zij van de roofzuchtige Dajak Pari of Parei, een’ half nomadischen en algemeen gevreesden
volksstam van het meer verwijderde binnenland, hadden te verduren gehad. Onze roeijers kochten bij de
voormelde ladang’s eene geringe hoeveelheid mais en suikerriet, waarna wij onzen togt tot Poeloe BetjA-
bang voortzetteden (*), tegen den avond aldaar aankwamen en er gedurende den nacht bleven liggen.
Deze kleine en vlakke eilandjes, drie in getal, liggen digt naast elkander, nabij den regter oever der
Doeson; niet ver ten noorden van hen, bezit de rivier nog verscheidene ondiepe of, bij lagen waterstand *
droog vallende plaatsen, waar reeds enkele struiken groeijen. Dien ten gevolge heeft de bedding aldaar
eene aanmerkelijke breedte. In de kanalen, tusschen de eilandjes, houden zich vele krokodillen op,
die vaak het water verlaten, om zich langs de oevers in de zonnewarmte te koesteren. Wanneer soms
zulk een gevaarlijk dier eenen mensch, meestal uit een bootje, tot zijne prooi heeft gemaakt, leggen de
naaste betrekkingen van den ongelukkige, hengels en lokaas uil. Dan, wij zullen later gelegenheid
hebben, over deze en andere wijzen, waarop de krokodillen, door de inboorlingen op Borneo, levend
gevangen worden, meer in bijzonderheden te treden.
In twee groote uren zijn wij van Poeloe BetjAbang tot aan de Moewara Boentoek de Doeson opgevaren.
De Soengi Boentoek vormt den noordelijksten doortogt uit de Doeson naar de meren Ganting en Babai.
Ook bij Poeloe BeljAbang vindt men aan den linker oever der groote rivier de opening van een kanaaltje,
Antassan Pako, dat zich weldra met de Soengi Boentoek, ook wel Soengi Masangkin genaamd, vereenigt.
Alvorens deze laatste eene zuidelijke rigting aanneemt, verdeelt zij zich in twee takken, waarvan de
noordelijke of linker, op den afstand van ongeveer een’ halven dag opvarens, zich in het meir
Malawin verliest, welks uitgestrektheid gezegd wordt, aan die der Dano Ganting gelijk te zijn. Het
vaarwater derwaarts, of de Soengi Malawin, is echter alleen voor kleine bootjes geschikt. Digt bij de
(*) Zooveel als: g ek lo o fd e e ila n d e n ; afgeleid van het Maleische tjdbang, een ta k , lo o t , g a ffe l,
dezer eilandjes hebben wij ook wel Poeloe Dj&wa hooren noemen.
Het grootste
MoewAra Boentoek en nabij den linker oever der Doeson, ligt een klein eilandje, dat insgelijks den
naam van Boentoek draagt. Naauwelijks een kwartier uurs boven dit punt, is, aan de regter zijde der
groote rivier, de Kampong Loewok-batong gelegen. Deze bestaat slechts uit vier of vijf Dajaksche
huizen, die met plantsoenen van pisang-gewassen, suikerriet, bataten enzv. omgeven zijn. Het mee-
rendeel der bevolking, tot dit gehucht behoorende, houdt zijn verblijf, hier en daar, in lAdang’s;
de gezamentlijke bewoners worden op ruim driehonderd zielen begroot. De naburige bosschen
leveren overvloed van bindrotting op, welk voortbrengsel, gevoegd bij 15—20 pikol’s was en eene
hoeveelheid dAmar, meest uit de omstreken der Dano Malawin afkomstig, hier de voornaamste handelsartikelen
uitmaken. — Een paar honderd schreden beneden de Moewèra Repong liggen, aan dezelfde
zijde der Doeson, drie Dajaksche huizen, die, met nog een tweetal, elders staande, de Kampong
MoewAra-repong vormen, met eene bevolking van nagenoeg veertig zielen. Langs de boorden der
kleine Soengi Repong en Soengi Kalahiën ontwaart men vooral vele lAdang’, onder welke zich
intusschen ook een aantal oude en reeds verlatene bevinden. De Kampong Moewara-kalahiën, aan
de oostelijke uitmonding der rivier van dezen naam gelegen, bevat, met inbegrip van die der naburige
lAdang’s, een achttal huizen, waarvan twee door Pekoempaijers, en de overige door Dajakkers
bewoond worden, die te zamen ongeveer honderd zielen uitmaken. De Dajakkers bejegenden ons
overal met ongeveinsde welwillendheid en dienstvaardigheid, die ons zeer voor dit weinig beschaafd,
maar arbeidzaam en manhaftig volk innam. Hetgeen onze oplettendheid bijzonder trok, was de weinige
schroom of schuwheid, welke de Dajaksche vrouwen voor ons, blanke vreemdelingen, aan den dag legden:
eene vrijmoedigheid, zoo als wij niet altijd op onze reizen door Java, Sumatra en Timor, in zelden
of nooit door Europeanen bezochte streken, plegen op te merken. Sommige mannen in de gehuchten
Loewok-batong, Moewara-repöng en MoewAra-kalabiën, waren op de armen en kuiten getatoueerd;
de vrouwen echter vertoonden daarvan geen speur. Zij droegen gewoonlijk een grof, kort en eng
kleedje van eigen weefsel; de mannen gingen naakt, behalve eene strook zacht bereiden boombast om
de lenden en tusschen de beenen door, welken lijfband zij êwa noemen. S Toen wij bij de Kampong
MoewAra-kalahiën nachtverblijf hielden, hoorden wij op zekeren avond, in een naburig huis, een vervaarlijk
getrommel en geklep met houten voorwerpen. Bij onderzoek bleek het, dat dit geraas door
eene Billan (*) werd te weeg gebragt, met geen ander doel, dan om een’ boozen geest uit het ligchaam
van een’ ziek’ man te verdrijven. Dezelfde bijgeloovige handeling, om door luid te schreeuwen en hard
(*) Gelijk uit onze verdere mededeelingen zal blijken, zijn deze jonge, ongehuwde dochters en openbare zangeressen,
vooral in aanzien, wegens hare ervarenheid in allerlei geheimzinnige wetenschappen en duivelskunstenarijen; zij worden
beschouwd als bekwame genees- en vroedkundigen, waarzegsters, tooveressen, duivel-, heksen- en andere bOoze geesten
bezweerslers, met één woord, als de onfeilbaarste toevlugt ter afwering van alle rampen en onheilen, welke het
menschelijke leven te duchten heeft. Haar naam Bilian, is in klank en beteekenis verwant aan het Balinesche
woord Balian, waaronder daar een g e n e e sk u n d ig e , eene v ro ed v rouw wordt verstaan: eene benaming, veelligt
afgeleid van het Sanskritsche balt, s t e r k , v erm ogen d , m a g tig , en waarmede, volgens de regelen der Maleische
tongvallen, om substantiva uit adjectiya té vormen, het aanhechtsel an verbonden schijnt. Er verdient hier nog
opgemerkt te worden, dat, volgens de berigten van Sultan Akbar (uit de laatste helft der XVId' eeuw), te dien tijde
té Aracan de priesters WallL werden genoemd, en dat de Alfoerezen van Menado, op Celebes, zekere lieden, zoo
mannen als vrouwen, die uit het geschreeuw of de vlugt der vogels voorspellingen doen, insgelijks met den naam
Walian of Waliang bestempelen. De b en de w worden-vaak met elkaar verwisseld.
Land- en Volkenkunde. 93