Aan het noorder zeestrand, in het landschap Ambenoe, treft men een jong', zich bij voortduring
vormend conglomeraat aan, bestaande uit, door de rivierwateren afgespoelde, stukken puin der bovengemelde
neptunische formatiën, welke overblijfselen door een kalkachtig en zandig deeg verbonden
zijn. — Voorts vindt men hier en daar, in de binnenlanden der afdeeling Fialarang, kleine heuvelachtige
verhoogingen, baarblijkelijk van zeer jongen oorsprong en, door ontbinding der rotssoorten, van de
omliggende grootere bergen gevormd. Die lage, afgeronde heuvelen namelijk, worden meestal in
breede valleijen, langs de boorden van rivieren aangetroffen, en zijn vooral zamengesteld uit een fijn-
schilferig th o o n , van grijs-blaauwe kleur, somwijlen met eene aanzienlijke hoeveelheid ijzeroxyde
bezwangerd en daardoor in het donker rood-bruine overgaande. Op plaatsen, waar deze laatste tint
de bovenhand heeft, is aan bet thoon geene regelmatige laagswijze vorming op te merken ; doch waar
het graauw is, wisselt zijne struktuur van het fijn- tot het grofkorrelige af. Naar het heet, zouden in
dit thoon, behalve het vroeger vermelde a a rd a c h tig e m ala c h ie t (zie bl. 249—251), ook somwijlen
stukken gedegen koper gevonden zijn, waaromtrent echter geen inlander op de plaats zelve, aan
Dr. Macklot eenig bepaald uitsluitsel kon geven. Wat aangaat het malachiet, dat voornamelijk in den
roodkleurigen kleigrond aangetroffen wordt: zijn voorkomen op die plaatsen schijnt secundair te zijn,
dewijl het met de meeste waarschijnlijkheid oorspronkelijk uit de oudste op Timor aanwezige neptunische
formatiën: het thoonschiefer en het graauwwakke-zandsteen, afkomstig is. Het bevat, volgens
chemisch onderzoek van wijlen Dr. Macklot, 22 k 23 perct. zuiver koper.
Bij deze gelegenheid nog een paar woorden over het voorkomen van koper en goud in het algemeen
op Timor. Te oordeelen naar hetgeen wij van deze metalen te Koepang gezien en vernomen hebben,
meenen wij het er voor te mogen houden, dat de oostelijke, onder Portugesche heerschappij staande
gedeelten van dit eiland, er rijker mede bedeeld zijn, dan de westelijke, tot het. Nederlandsche gebied
behoorende streken. Schier al het koper, alsook het meeste stofgoud, dat men te Koepang in handen
krijgt en meerendeels door de Chinesche kooplieden wordt aangebragt, is uit de Belonesche landen
afkomstig. Eigenlijke mijnen, echter, vindt men er nergens; die metalen worden grootendeels uit
het zand der rivieren en op andere plaatsen, uit eenen zandigen of kleiachtigen grond, door middel van
uilwassching verkregen. Het gehalte van het Timorsche goud is gewoonlijk van 20 tot 211 karaat fijn.
Het koper komt dikwerf in gedegen staat voor. Wij hebben onder anderen, te Koepang een gedegen
stuk, uit het Portugesche gebied ontvangen, ter zwaarte van 2,68 Ned. ponden, en van eene vijgvormige
gedaante. Soortgelijke stukken gedegen koper zijn aldaar door ons meer en van onderscheidene
grootte gezien. De Hoogl. Reinwardt gewaagt voorts in een rapport, aangaande het voorkomen
en de hoedanigheid van dit metaal op het eiland Timor, in den jare 1827, aan den Minister van
Marine en Koloniën door hem gedaan, van eenen »zeer rijken kopererts, bevattende nagenoeg 85 perct.
aan zuiver metaal, hetwelk gemakkelijk, door kunstmatige uitsmelting, kan worden verkregen. Met
dezen erts, afkomstig uit het Nederlandsche gebied, zijn daarenboven, zegt deze geleerde, enkele
stukjes van gedegen of meer zuiver koper vermengd.”
Wij hebben hiermede een, zooveel mogelijk naauwkeurig, geognostisch beeld ontworpen van de
gesteldheid der door ons bereisde, het Nederlandsche gebied uitmakende, westelijke landstreken van
Timor. Onze berigten verschillen, in meer dan een opzigt, aanmerkelijk van die onzer voorgangers,
onder welke b. v. Péron beweert, dat Timor zijn bestaan grootendeels aan den langzamen, doch nimmer
stilstaanden bouw' der koraaldieren verschuldigd zoude zijn, terwijl Quoy, Gauchichaud, Freycinet en
andere latere reizigers, daaraan hoofdzakelijk eenen vulkanischen oorsprong toeschrijven. Dat er geene
vulkanische bergen, noch zelfs de minste speuren van ware vulkanische gesteenten, door ons aldaar
gevonden zijn, hebben wij reeds vroeger aangeteekend (bl. 138). Wij zullen in geene verdere teregt-
wijzingen treden, aangaande al de onjuiste gevolgtrekkingen en redeneringen — want veel meer dan
dit, zijn de vermelde geologische opgaven der genoemde reizigers niet, aangezien hunne berigten
alleen op zeer beperkte en oppervlakkige onderzoekingen langs de kusten gegrond zijn, of wel slechts
op zulke, welke door middel van een’ verrekijker, aan boord van een schip zijn gedaan. — Wij gaan
derhalve die redeneringen omtrent de geognostische gesteldheid van Timor met stilzwijgen voorbij, ons
eeniglijk tot de mededeeling onzer eigene waarnemingen bepalende.
Gelijk de bij deze gevoegde geognostische Kaart aantoont, strekken zich onze onderzoekingen over
een groot gedeelte der westelijke helft van het genoemde eiland uit; maar zijn tevens, in dit gebied,
nog vele niet met cijfers geteekende en bijgevolg niet onderzochte ruimten aanwezig. Ook zijn
vele plaatsen der binnenlanden alleen zeer vlugtig, bij het dóórtrekken, door ons onderzocht kunnen
worden. Yandaar misschien, dat wij het natuurlijke verband der verschillende formatiën, hare onderlinge
afwisselingen en laagsgewijze vormingen, niet overal zoo duidelijk en volledig hebben mogen
waarnemen, als zulks van vele andere oorden bekend is* Mogelijk zelfs, dat enkele rotssoorten onzer
opmerkzaamheid ten eenemale ontglipt zijn. Behalve dé reeds opgenoemde, zijn nog de volgende
mineraal-zelfstandigheden, hetzij als gerolde stukken in de beddingen der rivieren, hetzij op andere
wijze, hier en daar in meerdere of mindere hoeveelheid door ons gevonden; als: fijn korrelig zandsteen,
door afwisselende lichte en donkere strepen het aanzien van b o n t z an d ste en hebbende, en waarvoor
wij ook niet aarzelen het te houden; voorts ja sp is , k ie se lsc h ie fe r, th o n ig b ru in ijz e rste en ,
h o o rn b le n d e -s c h ie fe r, sy en ie t. Het syeniet, dat ons op meer dan eene plaats in handen viel,
bevatte nu eens groote kristallen van hoornblende, welke aan de massa een porphierachtig aanzien
gaven, of hoornblende en feldspath wisselden beurtelings in dunne lagen met elkander af, waardoor
het gesteente eene schieferige struktuur bekwam. Eindelijk hebben wij nog waargenomen: aangevlogen
ro o d k o p e re rts , ijzerkies, v e rste en d h o u t en g ip ssp a th ; laatstgenoemd mineraal steeds in
kleiaarde en het meest in het landschap Fialarang.
II.
P0EI0E KAMBING.
Poeloe Kambing, digt onder de zuidelijke kust gelegen van het eiland Samauw, dus in de straat
van dien naam, welke het zoo even genoemde eiland van Timor’s vasten wal afscheidt, verheft zich
uit zee, in de gedaante van een’ tamelijk breeden, kegelvormigen, van boven afgeknolten berg, tci