het meeste voordeel, aangezien de sandelhout-boom als een vorstelijk eigendom wordt beschouwd.
Niemand mag zonder voorkennis en toestemming van den vorst zulk een’ boom kappen ; den overtreder
van dit verbod treffen, naar omstandigheden, zware boeten, veeljarige of levenslange dienstbaarheid,
en somwijlen zelfs de doodstraf. Van het op hoog bevel ingezamelde sandelhout vindt de verdeeling in
dezer voege plaats. Aan den vorst behoort de helft van de geheele opbrengst; van de andere helft bekomt
de Fettor van het distrikt A , elke Tomokong van het in zijne afdeeling verzamelde A , terwijl op de
overige A de boomkappers aanspraak hebben (*). Dat bij deze verdeeling de hoofden niet de slechtste
stukken nemen, maar wel die, welke de meeste waarde hebben, is ligtelijk te begrijpen. Ten opzigte
van het was vindt in zoo verre hetzelfde stelsel van verdeeling plaats, dat den hoofden niet alleen eene
aanzienlijke hoeveelheid van dit artikel uitsluitend toebehoort, maar zij deelen daarenboven in al hetgeen
door het volk verkregen wordt. De hoornen, waarop de bij hare raat maakt, hebben namelijk allen
vaste eigenaars, wier regtmatig bezit zich op de eerste ontdekking van zulk een’ boom grondvest. Ter
bevestiging daarvan erlangt elke stam een teeken. Het zijn meestal zeer hooge woudstammen, waarvan
een enkele dikwerf vijftig of zestig en soms meer honigraten bevat, iedere van welke een half tot een
geheel pond was oplevert. De inlanders beweren, dat de bijen met het einde der drooge moeson
(omstreeks de maand october) wegtrekken, en niet dan na afloop der kwade of regenmoeson (in de
maand mei of junij) weder tot hare oude standplaatsen terugkeeren.
Op handel of zeevaart leggen zich de Timorezen niet toe. Van de zee hebben zij integendeel een’
sterken afkeer, zoo zelfs, dat men in het westelijk gedeelte van dit eiland niet één’ Timoreschen visscher
vindt. Even zoo schijnen zij ook geene groote minnaars van verre landreizen te zijn, bijaldien zij niet
door roofzuchtige plannen daartoe uitgelokt worden. In de landstreken Molo en Amakono troffen wij
slechts zeer weinige inlanders aan, vooral weinige hoofden, die ooit te Koepang geweest waren. Of
zulks meer aan onverschilligheid en aangeborene traagheid, dan wel aan vrees voor vijandelijkheden gedurende
hunne uithuizigheid moet geweten worden, kunnen wij niet beslissen. — Dewijl de inlanders
hunne twee voorname handelsartikelen niet zelven ter markt brengen, reizen ieder jaar, gedurende de
drooge moeson, een aantal Chinezen van Koepang, Atapoepoe, Batoe-gedeh en andere kustplaatsen,
naming, te weten rrer Gandha d. i. de w e lr iek en d e , g e u r ig e , en Gandhasdra d. i. de g e e str ijk e , b e st
reu k g ev en d e . Niet minder dichterlijk wordt ook zijne hoedanigheid geroemd met het woord Ehadras’ri
d. i. de g e lu k aan b ren gen d e, of, volgens Lassen, Ind. Alte r th um sk . I , p. 2 5 7 , die van u itm u n ten d é
Schoonheid. Zijn Perzische naam, gelijk men weet, is J aL« Sandal, Grieksch occvrctkov, waarvan ons*Sandel
én de in de Kruidkunde gebruikelijke geslachtsnaam Santalum afkomstig zijn.
(*) Het sandelhout groeit op Timor in het wild; het menigvuldigst in de hoogere bergstreken, waar men, hier en
daar, kleine opene bosschen er van aantreft. De boomen worden digt bij. den wortel gehakt, hunne stammen en takken
aan stukken gekapt ter lengte van 8 i—9 of 9J palm, en vervolgens van de schors en de buitenste, witachtige,
geurlooze en daarom van geene waarde zijnde houtdeelen ontdaan. De inzameling geschiedt hoofdzakelijk in de drooge
moeson en, even als in Malabar, wordt ook op Timor het tijdvak gedurende de afnemende maan daartoe het meest
geschikt geacht. De inlandsche Grooten verkoopen het sandelhout kort na de inzameling en zonder het vooraf te
sortéren; doch de Chinescbe handelaren verdeden de stukken, gelijk door ons bl. 143 is opgegeven, in onderscheidene
soorten. De dikke stukken, uit de stammen, die de eerste of hoofdsoort vormen en ruim eens zoó hoog in prijs
staan als die der dunne takken, worden meest alle naar China uitgevoerd.
naar het binnenland, de tot het drijven van ruilhandel geschikte goederen (*), op paarden geladen,
met zich voerende. Deze handelaren, van het eene distrikt naar het andere trekkende, vervoegen zich
in ieder landschap het eerst tot den vorst en de Fettors, bieden dezen eenige geschenken aan en verzoeken
vergunning om te handelen en in alle Opzigten veiligheid en bescherming te mogen genieten.
Deze laatste gunst wordt hun somwijlen niet dan tegen den afstand van eene aanzienlijke hoeveelheid
goederen toegezegd. Heeft dit echter plaats gehad, dan achten de handelaren zich volkomen veilig
en, naar men ons verzekerd heeft, is er schier geen voorbeeld van, dat zoodanige belofte door trouweloosheid
zoude geschonden zijn. Over het geheel zijn de inboorlingen den Chinezen zeer genegen en
zien zij hen gaarne in het land komen, alzoo door hen allerlei vreemde waren en snuisterijen worden
aangebragt, die de nieuwsgierigheid der bewoners opwekken en hunne ijdelheid streelen. Bij dit al
houden de handelaars den maatregel omtrent het vragen eener bepaalde persoonlijke bescherming, voor
zeer noodzakelijk, vermits zij anders te regt mogten vreezen, zoo niet vermoord, dan toch geheel of
gedeeltelijk van hunne goederen beroofd te worden. Deze bijzonderheden kenmerken het best den trap
van beschaving en de maatschappelijke gesteldheid van dit volk. — Daar de Chinezen het sandelhout
en het was meest bij kleine hoeveelheden moeten inruilen, verloopen er dikwerf verscheidene maanden,
alvorens zij eenen genoegzamen voorraad bij elkander gebragt en alle voorname plaatsen bezocht hebben.
Tot het vervoer hunner waren bezigen zij alleen paarden, wier getal, uit hoofde der zwaarte van het
sandelhout en de, ^moeijelijkheid der wegen, soms tot kleine karavanen aangroeit. Op deze dieren
brengen zij de vruchten van hunnen ruilhandel naar bepaalde, het naastbij gelegene zeeplaatsen
aan de noordkust, van waar die vervolgens met inlandsche vaartuigen naar Koepang of elders vervoerd
worden.
In elke buitengewone gebeurtenis, zij moge blijde of treurig zijn, vindt de Timorees aanleiding tot
min of meer langdurige en omslagtige feesten. Een volk, dat weinig behoeften ként en niet naar
vreemdigheden haakt, is met g e in ig te vreden. In plaats van de dagelijksche mais, kookt men, bij
feestelijke maaltijden, somtijds alleen rijst, waarbij buffel- of varkensvleesch en eenige groenten worden
opgedischt; zang en dans kruiden het maal en vervullen alle gemoederen met vrolijkheid. Hoe geheel
deze onschuldige vermaken met den volksgeest overeenstemmen en door hen geliefd zijn, kan genoegzaam
uit den aard dier gezangen en dansen, bepaaldelijk voor onderscheidene gelegenheden bestemd,
worden afgeleid. Zij heeten: Hoenoe Kieoe, Hoenoe Benani, Nèl Léoe, Hoenoe Papat,
Hoenoe Leke, Ton-tona, Peloli en Koi-nêno. Hoenoe Kieoe, Hoenoe Benani en Nêl Lêoe zijn
gezangen, welke bij geene andere gelegenheden mogen worden aangeheven, dan wanneer er menschen-
hoofden op den vijand zijn buit gemaakt. Hoenoe Papat kan zoowel in vredes- als in oorlogstijd gezongen
worden; terwijl de overigen alleen ter verlustiging dienen, en wel zoo uitsluitend, dat Hoenoe Leke,
Ton-tona en Peloli zelfs ten tijde van oorlog verboden zijn. Koi-nêno eindelijk, is een feestlied, dat
voornamelijk bij bruiloften, en wanneer de eene familie aan de andere geschenken brengt, gehoord
(*) Gemunt geld heeft als zoodanig in de binnenlanden geene waarde; gouden of fraaije zilveren kleine muntstukken
worden echter door de inboorlingen gaarne tot versierselen ingèruild. Het méést echter bekooren hun de oude Hol-
landsche dukaten, die zij tegen eene waai’de van 10— 12 gulden aannemen.
Land- en Volkenkunde. 67