wij, aan den togt van de korvet T rito n , langs den zuid-westkant van dit eiland, in het jaar 1828
gedaaii,’ te danken hebben^ Ten einde het overzigt gemakkelijker te maken,, splits ik mijne opmerkingen
in drie deelen, waarvan het eerste is toegewijd aan de beschouwing van de physische gesteldheid
des^lands; het tweede aan die der bewoners, en het derde aan de inbezitneming van die landstreek
door het Nederlandsche Gouvernement.
EERSTE AFDEELING
P h y sisc h e g e s te ld h e id : Uiterlijk aanzien van het land,, en vaarwater langs hetzelve.
Hoedanigheid van den grond; planten; dieren. Luchtgestel; winden;
strooming der zee nabij den wal, enzv.
D e gedaante en strekking der kust van dat gedeelte der zuidwest- en zuidzijde van Nieuw-Guinea,
hetwelk door de bovengenoemde. Koninklijke vaartuigen, tusschen 1826 en 1835 bezocht en opgenomen
'is geworden, wordt door dé kaart, welke deze verhandeling vergezelt, voldoende aangewezen; zoodat
daaromtrent geene nadere toelichtingen zullen noodig zijn. Wij merken alleen aan, dat de weinige,
eenigzins flaauwer geteekende plaatsen op dezelve, nog min of meer iils onzeker moeten worden beschouwd,
uithoofde van den grooten afstand, waarop, of'het mistige weder, waarbij zij bezeild wer-‘
den; en dat voorts de gestipte plekken in het noordelijke gedeelte der kaart/ zijn aangeteekend volgens
de ruw geschetste opgaven van eenige Papoea’s van Lobo en Wezels-eiland.
De gesteldheid van hetJtand langs de uitgestrektheid, welke de kaart aanwijst, is zeer verschillend.
In het noordelijke gedeelte, van 132° 30', of misschien van nog geringer oostelijke lengte af, tot op die
van omtrent 135° 30', is de kust hoog en klippig. Men ziet slechts hier en daar kleine strandvlakten,
voornamelijk binnen de talrijke groote of. kleinere bogten, terwijl op andere plaatsen het gebergte steil
uit zee oprijst, hetwelk inzonderheid bij de uitspringende hoeken dikwerf het geval\is. Op omstreeks
de laatstgemelde lengte zuidwaarts, verwijdert zich echter het gebergte allengskens meer en meer van
den oever, zoodat in die rigting weldra een wijduitgestrekt/ effen voorland zigtbaar wordt, hetwelk deze
zelfde gesteldheid, als eene onafzienbare wildernis, tot bij straat Torres behoudt. -—Tusschen de twee
zuidelijkste breedtegraden ontwaart m en, Zoover het oog reikt, niet het geringste spoor eener verhevenheid
Van den grond; maar op de breedte van omtrent 5 f graad, vertoont zich, bij helder weder, zeer
ver binnen ’slands, eene hooge bergkèten, die, naarmate mén, noordelijker komt (op 4§ graad), zich
meer onthult en alsdan een ongemeen trotsch gezigt oplevert (zie PI. 4 , »Binnenlandsch gebergte.” ).
Sommige harer toppen Schijnen zich zelfs tot boven de grenzen dér eeuwige sneeuw te verheffen: wij
althans wisten de glinsterende witte lagen, waarmede de kruinen en hooge ruggen bedekt waren, aan
Land- en Volkenkunde. , • •' ' 4