geloovige en Heidensche denkbeelden. Wel spreken zij van Allah tadla (*), den onzigtbaren grooten
God, die alles geschapen heeft, en in £ëlam (het u itsp a n s e l, den hemel) verblijf houdt; doch zulks
neemt niet weg, dat zij nu en dan, bij bijzondere gelegenheden, ook Rarak (de zon), Woelan (de
maan) en Tanah (de aarde) aanroepen en offers brengen. Zij kennen, onder de namen Noeba
en JVdra, het eerste menschenpaar, wier schimmen thans nog op aarde rondzwerven, in oude vijgen-
boomen (-{-), rotsholen enzv. huisvesten, de smeekingen der levenden tot de hoogere godheden overbrengen
en door hare voorspraak ondersteunen. Kodhan noean, de schimmen der voorouders, waken
over hun nageslacht op aarde, en beschermen het tegen velerlei onheilen, waarvoor, van tijd tot tijd,
door het offeren van rijst en andere eetwaren op de graven der overledenen, gevoelens van dankbaarheid
worden aan den dag gelegd. Kobok noeran wai ahoen is een booze geest, die zijnen dienaar IVoeöen,
in hoedanigheid van een’ sterken luchtstroom (wind), somtijds over de aarde laat heenstrijken, om de
stervelingen door krankheden en andere kwalen te teisteren. Aan sommige der goede góden zijn- afzonderlijke
huizen toegewijd, waar de offeranden geplengd worden. Ieder Solorees heeft op deze of
gene plaats een bundeltje katoen, waarin eenig zilver is gewikkeld, begraven; dit sympathetische voorwerp
wordt bij hen Bra'ha genaamd, en strekt voornamelijk ook, om bij de góden verhöoring te erlangen.
Het lansvademen wordt, even als bij de ftottinezen, Sawoenezen, Timorezen en andere bewoners dier
eilanden-groep, insgelijks door de Solorezen, ter ontdekking der oorzaak van eenig, hun overkomen
onheil, in het werk gesteld.
De vermaken der kustvolken van Solor getuigen van den lagen trap hunner beschaving. Hunne
dansen, die wij alleen door mannen hebben zien uitvoeren, zijn van een’ onstuimigen en woesten aard.
Half naakt, doch met reepen van jonge, geelkleurige palmbladen, aan hoofd èn ligchaam uitgedost (<$),
vereenigden zij zich, bij het schijnsel van vuur en maanlicht, in een’ niet geheel gesloten kring, sommigen
elkander bij de hand houdende, en bewogen zich langzaam in het rond, waarbij zij op de maat van trom-
en gongslag, allerlei dolle gebaren maakten en luidkeels, uit verschillende toonen, zongen, of liever
schreeuwden. — Zij verlustigen zich ook, door met dunne rottingstokken, en somtijds zelfs met hunne
zware houwers, twee aan twee tegen elkander te vechten, hetwelk insgelijks onder het geluid van trom
en gong plaats vindt. Wanneer zij enkel met rottingstokjes, ter dikte van omstreeks een’ pink en twee
of drie voeten lengte, het kampspel ondernemen, trachten de vechtende elkander voornamelijk op de
armen en beenen gevoelige slagen toe te brengen, of die onder onophoudelijke kluchtige sprongen met
hunne stokjes af te weren. Dit duurt zoo lang, tot dat ten laatste eene der partijen, bij herhaling te
duchtig geraakt en te zeer door pijn gefolterd, eensklaps het rottingrietje wegsmijt en in overhaasting
het strijdperk verlaat, tot groot vermaak der toeschouwers, die den overwonnene uitlagchen en den
dapperen verwinnaar lof toezwaaijen. Ernstiger van aard is het speelgevecht met den houwer, waarbij
(*) De gewone Arabische benaming der godheid, en welke woorden: a lle rh o o g s te God beteekenen. De Solorezen
spreken hen meestal L a td la uit.
(-{-) W a r in g in , Ficus benjamina. De van oudsher vermaarde B an ja an of w o rte lb o om wordt schier overal in
den Indischen Archipel op openbare pleinen en andere veel bezochte plaatsen aangetroffen, en strekt niet alleen tot
sieraad, maar biedt ook eene aangename lommer en koelte, gedurende de heete uren van den dag.'
($) Zie PI. 46.
ieder strijder een houten schild (*); in de linker hand houdt, om daarmede de slagen op te vangen van
dat gevaarlijke wapen. Het gebeurt evenwel somtijds, vooral wanneer zij door het gebruik van arak,
waarvan de Solorezen groote liefhebbers zijn, in opgewondenheid geraken, of wel om andere redenen
driftig en kwaad worden, dat de een den ander’ alsdan op eene geduchte wijze verwond of, door hem
den hal ven arm of eene hand af te kappen, vreeselijk verminkt.
De zwaarden der Solorezen verschillen aanmerkelijk van die der bewoners van Timor, Rotti enzv.;
zij hebben in hunnen vorm, vooral ten opzigte van het lemmer, veel overeenkomst met de houwers der
Boetonezen en van sommige Alfoeresche volksstammen op Celebes en in de Molukken. Het lemmer
is gewoonlijk vijf of zes palmen lang (-f), zeer stevig uit ijzer vervaardigd, aan het begin vrij smal, doch
naar voren toe allengs meer dan eens zoo breed, en aan den scherpen kant in eene verlengde punt
uitloopende; de rug is breed en afgerond. Het lange en flaauw gebogen handvatsel is insgelijks zeer
stevig, meestal uit zwart buffelhoren bestaande, waarvan de achterhelft met witte, zwarte of wel roode
lappen omwikkeld en buitendien met paarden- of ander, soms geverwd, hair versierd is, terwijl het
platte, naar onderen uitstekende middelstuk, uit wit been en zwart horen is zamengesteld, en het
voorste gedeelte van het gevest, waar het lemmer in vastzit, uit gegoten lood bestaat, waardoor de
zwaarte dezer, met eene of beide de handen gevoerd wordende houwers, niet weinig vermeerderd wordt.
Deze zwaarden worden door den Solorees gewoonlijk bloot en zonder scheede gedragen, en vormen,
met een uit ligt hout vervaardigd schild, zijne meest gewone wapenrusting; buitendien voert hij ook
somwijlen eene ligte lans, of pijl en boog (<$). De boog, ter lengte van zestien of achttien palmen,
bestaat öf uit taai hout, met een’ ring van horen in het midden, óf uit gespleten bamboes; de koord
of snaar is uit boombast (gewoonlijk van eene Parilium-soort) vervaardigd. De pijlen zijn acht of negen
palmen lang, waarvan de dun bamboesrieten slok zeven of acht palmen inneemt; de spits der pijlen is
meestal van ijzer en plat, lancetvormig of ook van weêrhaken voorzien, somtijds echter bestaat zij uit
het been van eene kip, eend of geit. De schilden zijn van verschillende grootte Q en worden daarnaar
öf enkel met de hand, óf door middel van den geheelen voorarm bestuurd. De grootste schilden,
gelijk die vooral door de voorvechters worden gebruikt, hebben elf of twaalf palmen lengte, bij negen
of tien Nederl. duimen breedte; zij zijn van vrij dik, maar zeer ligt hout gemaakt, aan de voorzijde bol,
van onderen afgerond en aan het boveneinde plat, of wel eenigzins uitgehooid en met witte of roode
vlaggetjes en eene hooge pluim van hanenvederen versierd, die, vermits haar stok van rotting is,
door het sterke wippen bij iedere beweging, de vlugge en gemakkelijke behandeling van het schild niet
weinig belemmerd. Over het geheel zijn de Soloresche voorvechters, gelijk de door ons medegedeelde
afbeelding (PI. 45) aantoont, op eene niet minder zwierige, dan bezwarende wijze uitgemonsterd. Voor
de borst en op den rug hebben zij veelal twee dunne plankjes hangen, door twee banden van buffel vel,
die over de schouders gaan, aan elkander vastgehecht, en welke banden en plankjes geheel met witte
(*) Dl- ■> %• 1 3 , op een achtste der natuurlijke grootte.
(+ ) Zie Pl. 4 1 , fig. 1 2 , en ook PI. 45.
($) Zie Pl. 4 1 , fig. 14 en 1 5 ; alle figuren op een achtste der natuurlijke grootte.
(*) Pl. 4 1 , fig. 1 3 , en Pl. 45.