tot den arbeid, welke goede hoedanigheden ook den mannen eigen zijn, hebben de Rottinezen van
oudsher het niet benijdenswaardige voorregt te danken, dat zij, onder alle overige bewoners der Timor-
sche eilanden-groep, steeds het meest &ls dienaren en slaven zijn gezocht en met dat doel veelvuldig uit
hun geboorteland naar elders in den Archipel werden overgeplaatst.
Wij hebben (PI. 43) de afbeeldingen medegedeeld van mannen en vrouwen van Rotti. Beide seksen
kleeden zich op dezelfde wijze als de bewoners van Timor; maar in de grondkleur en teekening hunner
grof katoenen shawls of dekens (Laffa, in het Rottineesch) bestaat, tusschen beide volksstammen,
een aanmerkelijk verschil. Bij de Rottinezen namelijk, is de hoofdkleur daarvan steeds zwart, in plaats
van wit. De groote, shawlvormige doeken der mannen hebben meestal breede, uit roode strepen en
bloemwerk zamengestelde zoomen, en in het midden, over de geheele lengte, eene èénkleurig zwarte
baan; somtijds echter is deze baan insgelijks, hier en daar, wit-, blaauw- en roodachtig gebloemd,
of wel geheel met overlangs loopende roode strepen en, tusschen deze, met ander lichtkleurig bloem-
w'erk versierd. De beide uiteinden prijken steeds met franjes. Uit twee soortgelijke doeken, benevens
eene ronde en van boven platte of ook wel puntige muts, van het loof des Lontarpalms zaamgevlochten,
bestaat de daagsche kleeding van den man (( *(§)*). Zijne haren zijn, onder de muts, op het achterhoofd
in een’ knoop vereenigd en met eene breede, uit buffelhoren vervaardigde en genoegzaam haakvormige
kam met zeven wijd uiteenstaande tanden (Sauk, fig. 7 , PI. 42) vastgestoken (f). De vorsten,
Feltors en andere eenigzins gegoede inlanders, zijn bij feestelijke gelegenheden, natuurlijk veel rijker
gekleed. Dit is vooral ook bij de voorvechters (<$) het geval, wanneer zij ten oorlog trekken, zijnde zij
alsdan schier even opzigtig met vederpluimen, gouden en zilveren platen, ivoren of zilveren armringen
enzv., uitgemonsterd, als de Mêo’s van Timor en van andere naburige eilanden. Hunne voornaamste
wapenen bestaan in een Europeesch militair geweer (daar Sisielo genaamd, van sielo sch ie ten ) en
in eene lans (Teai), dikwerf met dubbele punten en weêrhaken voorzien (zie PI. 43, fig. 2); voorts in
een zwaard (Tafa, fig. 1, PI. 42), van inlandschen vorm, doch welks houten gevest een namaaksel
schijnt te zijn van dat onzer gewone infanterie-sabels. Somwijlen voeren zij bij deze wapenrusting ook
nog een langwerpig houten, of ook wel een rond, uit buffelhuid vervaardigd schild, Salbako geheeten.
De Rottinesche vrouwen kleeden zich in het algemeen op dezelfde wijze, als de Timoresche; doch
haar naauwe, zakvormige rok (Poöe), is niet slechts van andere kleur en teekening, maar ook meestal
eenigzins langer, en wordt óf tot boven den boezem opgehaald, öf, na om de heupen te zijn vast(*)
Zie PI. 4 3 , fig. 1 en 2.
(-J-) Die inlandsche mannen, welke Christenen zijn, dragen het hair gewoonlijk kort afgesneden; de overigen echter,
' even als al de vrouwen, lang. Op geen der Timorsche eilanden heeft het^Evangelie gemakkelijker ingang gevonden
en, in verhouding der volksmenigte, tot heden eene grootere uitbreiding erlangd, dan op Rotti. Ten bewijze hiervan
kunne strekken, dat in 1 8 3 9 , voor de. vijf scholen, welke door de Christen-Zendelingen zijn opgerigt, 1420 kinderen
ingeschreven waren.
(§) In het Rottineesch gewoonlijk eenvoudig Paldnie genaamd, hetwelk eene klankvervorming is van het Maleische
bardni of brani, het Sawoenesche bdnie en het Ngoko-Javaansche o w j \ wanni: alle welke woorden m o e d ig ,
s t o u t , d r ie s t , k o en beteekenen. Uit dien hoofde wordt ook, in het Maleisch, een Voorvechter Orang bardni^
d. i. een s to u tm o e d ig man, genoemd.
gesnoerd, naar beneden omgeslagen, zoodat hij dubbel langs een gedeelte van het lijf afhangt. De grondkleur
van dezen Poöe of Sarong is, even als van de doeken der mannen, steeds zwart, met vele min of
meer breede dwarsstrepen of ruitvormige banden van roode en blaauwachtige kleuren (*). Een soortgelijk,
van boven en van onderen open, zakvormig, echter korter maar wijder kleedje, bezigen zij ter
bedekking van het bovenlijf en der armen, wanneer .het weder eenigzins koel is, of zij bezoeken gaan
afleggen; somtijds evenwel slaan zij, in plaats daarvan, slechts een’ langen shawldoek om, gelijk door de
mannen gedragen wordt. Al deze kleedingstukken bestaan uit een zwaar en grof doek van katoen, en
worden alleen door de vrouwen vervaardigd. Zij weven voor zich ook Poöe’s, uit de ruwe en stijve
draden van de jonge ontwikkelde bladen des Gebangpalms (f), welke rokken ongemeen duurzaam en altijd
éénkleurig zwart zijn. Bij feestelijke gelegenheden versieren de vrouwen gaarne hals en armen met
ketens van zilver- of gouddraad (Halas), of met snoeren van kralen (fig. 8, PI. 42) en gouden ringen.
Die soort van oranje-gele kralen, waarvan door ons op bl. 254 is gewag gemaakt, zijn er vooral zeer
gezocht. Jonge meisjes hullen zich bij feesten soms in een baadje, zonder mouwen, van buiten geheel
met verschillende, meest echter geelkleurige glaskralen bezet. Heele of halve, rol- of wrongvor-
mige ringen van soortgelijke kralen, versieren alsdan niet zelden het hoofd, bij wijze van diadeem,
en ook hare armen (§); somwijlen binden zij nog een’ breeden kralenband als singel om haar midden
en kralensnoeren of zilveren en gouden ringen, boven de enkels, om de beenen.
De woningen en het huisraad der Rottinezen verschillen in menig opzigt van die der Timorezen.
De Rottinesche huizen zijn doorgaans van Maleischen of zoogenaamden Makassaarschen bouwtrant
dat is vierhoekig en, eenige voeten boven den grond, op stijlen rustende. In de landstreek Termano,
aan den noordkant van het eiland, staan alle huizen met de deuropening naar het noorden gekeerd.
Of dit ook elders het geval en als algemeene regel geldig is, kunnen wij niet bepalen. De huizen
zelven zijn veelal vrij lang, doch smal; hunne beschotten bestaan meest uit de bladstelen des gebangpalms,
welke stelen of ribben door middel van dunne latten en pennen van gespleten bamboes, bij
wijze van planken, zijn aan elkander gehecht. Enkele huizen slechts, van de aanzienlijken des lands,
hebben houten beschotten. De daken zijn meest met de oude bladen des gebang- of des lontarpalms
gedekt, en alléén bij gemis daarvan bedient men zich van lang gras (Imperata).
De voorwerpen tot huiselijk gebruik en veraangenaming des levens, zijn bij den Rottinees van zeer
weinig betéekenis. Eenige aarden en ijzeren of koperen potten en pannen; een gering getal borden en
kommetjes van gemeen Chineesch porcelein; hoornen lepels, waterscheppers (Ndoendoeïk) uit kokosdoppen,
en schelpvormige emmers (Haik, fig. 6, PI. 42) uit het lontar-, sariboe- o f gebangblad vervaardigd;
voorts palmbladen manden en doozen Q , ter bewaring van kleedingstukken, eetwaren en
(*) z,’e fig. 3 en 4 , PI. 4 3 , en het staal, in halve natuurlijke grootte, fig. 6 , PI. 39.
( t ) Omtrent dezen palm, die in het Rottineesch Toela hoe heet, vergelijke men de noot op bl. 148. Hij is dus
niet eenerlei met den Gebang der westelijke Sunda-eilanden (Corypha gebanga), en zijne botanische kenmerken schijnen
over het geheel nog zeer onvolledig bekend te zijn.
: ■ (§) Zie PI. 4 3 , fig. 4.
(*) ^aQ zeei’ verschillende grootte en langwerpig-vierhoekigen of rlndachtig-zeshoekigen vorm, gelijk er een, fig. 5,
PI. 4 2 , door ons is afgebeeld.
Land- en Volkenkunde. ^