de straf hebben opgelegd. Terwijl de zuidelijke bewoners, bij de rivier Oetanata, hunne krijgsgevangenen
meestal dadelijk dooden, laten daarentegen de Papoea’s, gelijk zij ons verzekerden, de overwonnenen
steeds in het leven, om hen tot slaven te maken. Yrede bewerkstelligen zij, door elkander
Wederkeerig eene hoeveelheid tabak te gemoet te zenden. Deze gezanten gaan, zoodra zij bij elkaar
zijn gekomen, te zamen zitten rooken en, volgens hunne staatsbegrippen, aan het onderhandelen over
het vredes-verdrag.
Niét zelden worden de kustdistrikten, van welke wij spreken, door roovers verontrust. De bewobêrs
van het meer noordelijk gelegen landschap Onin en van het kleine eiland Karas, maken zich inzonderheid
aan geweldige strooperijëh schuldig. Deze gaan somtijds met vloten uit van vijftig tot meer dan
honderd kano’s en praauwen, waarvan elk met tien tot veertig en soms met meerdere koppen bemand is.
Zij overvallen de gehuchten, plunderen al hetgeen onder hun bereik valt, voeren de menschen, die zij
levend kunnen magtig worden, als slaven mede, vermoorden degenen, die hun hevigen tegenstand
bieden, en verbranden vervolgens hunne huizen én dorpen. Gemeenlijk hebben deze gewelddadigheden
plaats in den tijd der Meti besar, alswanneer de zwervende bewoners dier streken, allerwegen in
kleine hoopen verdeeld, zich met de vischvangst onledig houden en de zee het stilste is. Zelden echter
strekken zich die rooftogten verder zuid-oostwaarts uit dan tot op de hoogte van Lokahia, dewijl bij dé
zuidelijker wonende Koywayers niet alleen slechts weinig voor die vrijbuiters te halen valt, maar zij
aldaar ook bovendien meer tegenstand zouden ondervinden. Het is ons niet bekend geworden, dat zich
de bewoners van Oéta en onunestreken aan soortgelijke rooverijen ooit hebben schuldig gemaakt.
Vaste marktplaatsen werden nergens langs de door ons bezochte kust aangetrofifen. De vreemde
handelaren trekken van de eene baai naar de andere, en van gehucht naar gehucht, om de goederen
hunner gading op te zoeken en in te ruilen. Het dorp Oeta is het uiterste punt om den oost, werwaarts
zich eenigen van hen begeven ; de meesten gaan niet verder dan tot Lokahia. Het is voor de geschiedenis
van den kleinen kusthandel met Nieuw-Guinea niet onbelangrijk te w eten, dat er onder de Moluk-
sche volken zekere overeenkomsten bestaan, ten gevolge waarvan aan deze of gene eilanders het regt
wordt toegekend, om in zekere streken van het land der Papoea’s, uitsluitend te mogen handel drijven.
Dit voorregt ontstaat meestal uit het toevallige eener eerste landing van eene Moluksche praauw, aan het
eene of andere gedeelte van het strand. Eenmaal aldus'een nieuw punt tot het drijven van handel
ontdekt hebbende, beschouwen zij hetzelve in dat opzigt, zóódanig als hun bijzonder eigendom, dat
zij eiken anderen kleinhandelaar van daat trachten te weren, zich bij eene toevallige ontmoeting zelfs
het regt toekennende, om den zoodanigen te mogen beboeten, door een gepelte zijner goederen verbeurd
te verklaren. Dit aangematigde regt bepaalt zich gewoonlijk binnen de grenzen der groote
distrikten, waarin het land verdeeld is. Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat het zuidelijke gedeelte
der westkust van Nieuw-Guinea een distrikt bevat,, door de inboorlingen Timakowa of Timoraka gehee-
ten , hetwelk zich van de straat Prinses-Marianne, of welligt van de Valsche Kaap af aan, uitstrekt tot
op omtrent vijf graden zuiderbreedte. Van daar noord-westelijk tot nabij den hoek (Tanjong) Karoefa,
heeft menVervolgens het distrikt Koyway; terwijl het verder noordwaarts gelegene kustland, tot aan den
uitersten noord-westhoek van het eiland, verdeeld is in de.distrikten Onin en Nottan. Aan den noordkant
van Nieuw-Guinea eindelijk, ligt het distrikt Asmalas, dat zich tevens nog een goed eind langs het
noord-oostelijke gedeelte uitbreidt; gelijk sommige Papoea’s willen, tot bij het eiland Jobie toe. Het
eerstgemelde distrikt, of dat van Timakowa, wordt door geene Moluksche handelaren bezocht, naardien
de aldaar wonende menschen te woest van aard zijn, en ook het land, voor zooverre bekend is, weinig
artikeleii van eenige waarde oplevert. De vier andere distrikten daarentegen, zijn zoogenaamde Sosolafs,
een woord, dat in de Ceramsche taal, een’ doortogt en ook een aandeel (Bahagie-an) in iets beteekent.
In dezen laatsten zin gebruiken zij hetzelve tot aanduiding eener landstreek, op welke, met uitsluiting
van alle naburen, slechts door hen mag handel gedreven worden. Aldus vormt het distrikt Koyway
den Sosolat van het volk van Gisser; het distrikt Onin, dien van Ceram-lawut; het distrikt Nottan, dien
van Keffing en Goram; terwijl het distrikt Asmalas den Sosolat uitmaakt van den Sultan van Tidore. De
laatstgemelde vorst, hoezeer zich dus, naar het schijnt, thans alleen vergenoegende met dit noordelijke
gedeelte, als datgene, hetwelk aan zijne onderdanen de geschiktste gelegenheid tot den handel aanbiedt,
heeft desniettemin wettige aanspraak op de geheele kust, krachtens de opperheerschappij, welke hij,
in vorige jaren, over Nieuw-Guinea en onderhoorige eilanden uitoefende.
De handel langs de westkust van Nieuw-Guinea wordt nooit door middel van geld, maar alleen bij
ruiling gedreven. Er bestaan zekere verhoudingen in de waarde der artikelen, die hoofdzakelijk in
aanmerking komen. Ellen, maten en gewigten zijn den Papoeanen ten eenemale vreemd. Wanneer
zij met de Cerammers handelen, leggen zij hunne waren bij hoopjes op den grond neder; dezen leggen
alsdan daar zooveel tegen, als zij meenen te kunnen geven en, het onderling met elkander eens geworden
zijnde, strijkt ieder het aldus ingeruilde naar zich toe. Het bedrag van de waarde der goederen,
welkejaarlijks van die streken worden uitgevoerd, laat zich moeijelijk bepalen. Naar het berigt, ons door
de Papoea’s dienaangaande gegeven, zouden er in het distrikt Koyway gemeenlijk 25 tot 30 praauwen
elk jaar aankomen, waarvan sommige 8 tot 10 Kojan’s (*) laden. Behalve den reeds genoemden handel,
drijven zij ook dikwerf dien in slavén, gewoonlijk uit overwonnen vijanden en andere gewelddadig
weggevoerde menschen, voornamelijk bergbewoners, bestaande. De Cerammers brengen dezelve meest
naar de Ambonsehe eilanden en doen hen aldaar heimelijk, bij wijze van uitlossing, aan andere inlanders
over, voor den prijs van 50, 80 tot 100 gulden, naarmate van kunne, ouderdom enzv., per hoofd.
De levende en opgezette vogelen, en de onderscheidene welriekende houtsoorten, die zij inruilen, zetten
zij veelal op Banda en Amboina van de hand; doch het overige gedeelte der lading brengen zij naar
Balie over, alwaar zij die goederen aan verschillende handelaren, welke dat eiland vaak bezoeken, en
voornamelijk Chinezen, Makassaren, Boeginezen, inlanders van de oost- en westkust van Borneo, van
het oostelijk en noordelijk gedeelte van Sumatra, van Billiton en uit meer andere streken van den Archipel
(*) De Kojan is .eene maat, die door de inlandsche kooplieden voornamelijk;wordt aangewend.bij het waarderen van
scheepsladingen. Dezelve is echter niet alleen in de onderscheidene streken van Indië, maar tevens veelal, op eeneeij
dezelfde plaats, naar gelang der verschillende artikelen, een zeer veranderlijk gewigt. •. Op. Batavia bevat een kojan rijst
27 pikol’s of 3375 oude ponden; op Palembang daarentegen 48 pikol’s of 6000 ponden,, doch op. Amboina;,slechts
3000 ponden. De kojan katjang wordt op Java berekend tegen 28 pikol’s ; de kojan zout bevat op Soerabaja 4 0 maten
van een’ pikol of 125 ponden, dus 6000 ponden, terwijl op Banda een kojan zout 4 0 maten van 75 ponden ieder,
en bijgevolg 3000 ponden inhoudt.