Omstreeks het middaguur bereikten wij een gehucht, Pasie genaamd, uit slechts weinige, armzalige,
kegelvormige stulpen bestaande, waar een Tomokong van Oimatan (over welk distrikt nader) het
gezag uitoefende. Naauwelijks waren wij van onze paarden gestegen en hadden wij ons onder de
lommer van eene, naast dit gehucht staande, groep lontarpalmen, op het gras nedergevlijd, of deze
Tomokong bood ons eenen, uit den dop der kokosnoot vervaardigden beker met verschen toeak aan.
Daar de lucht zeer warm was en wij in de kleine dalen, welke wij doorgetrokken waren, nergens
eenen enkelen waterdroppel, maar overal de rivierbedden droog gevonden hadden, kon ons wel geen
onthaal aangenamer zijn. Dit lontarsap scheen niet veel te verschillen van dat des sagow'eerpalms:
van beiden is het versche vocht flaauw zoet en gewoonlijk eenigzins rookachtig van smaak, welke laatste
eigenschap uit de bamboeskokers ontstaat, die aan de afgesneden, vruchtdragende stengels worden
opgehangen en, ten einde het vocht beter bewaard blijve, veelal vooraf van binnen berookt zijn.
Na ons aldus te Pasie een weinig verkwikt, en bij den Tomokong eenige navorschingen nopens de gesteldheid
van het land gedaan te hebben, vervolgden wij onze reis berg-af, en kwamen tegen 1 ure na
den middag, aan de Noi Nonie, bij welke rivier wij halte hielden en onze tenten lieten opslaan. Eene
kleine, vrije vlakte aan haren regter oever, bood ons tot dat einde eene zeer geschikte gelegenheid,
kunnende al het volk om ons heen legeren. Het verdeelde zich in groepen, maakte onverwijld hutten
of eigenlijk slechts afdaken, ter beschutting tegen de brandende hitte der zon, en droeg van alle zijden
dor hout te zamen tot het stoken van nachtvuren. Nadat het volkomen duister geworden was, deed
zich telkens van alle kanten een vreeselijk geschreeuw hooren, ten teeken, dat er behoorlijk wacht
gehouden werd. De menigte vuren, die men overal zag opflikkeren, de talrijke daarbij neêrgehurkte
inlanders, hunne flaauw verlichte wapentuigen, de vele, voor en naast de hutten staande of liggende
paarden: dit alles te zamen leverde voor ons een nieuw schouwspel op, en maakte onzen stoet tot een
klein leger in bivouac.
De Noi Nonie of eigenlijk Noi Bitoil (*) ontspringt bezuiden bet gehucht Pasie, uit de bron Noi Lasoe.
Digt bij Pasie werpt zich eene andere kleine rivier, Nonbaun genaamd, in haar. Yan daar stroomen die
wateren, onder de twee eerste namen, noordwaarts tot bij zeker dorp Taramanoe, in welks nabijheid
zij zich met de Noi Nitie (k o p erriv ier) vereenigen. Deze vereenigde stroom, welke beoosten de
Tandjong Mas in zee valt, heet Noi Miena. Wij hebben vroeger vermeld (f), dat de Oost-Indisehe
Compagnie, in de tweede helft der voorgaande eeuw, voor het laatst heeft beproefd, op Timor naar goud
te laten zoeken. Omtrent deze, meer door haren noodlottigen, dan geschiedkundigen uitslag, belangrijke
gebeurtenis, werd ons door een’ hoog bejaard’ inboorling van Koepang het volgende medegedeeld.
Pieter Jozef Kana (zoo heette deze inlander en zijne vóórnamen duiden aan, dat hij een Christen was),
in 1829 tachtig jaren oud, gewezen Kapitein van de tweede kompagnie Mardeikers te Koepang, verhaalde
ons, dat toen hij ongeveer den leeftijd van achttien jaren bereikt had, zijn vader, Jozef Kana,
met 40 andere Mardeikers, door den Onderkoopman van Timor, Kornabé, naar de rivier Nonbaun,
volgens zijne uitspraak Nonofwaun, werd afgezonden, ten einde daar, in vereeniging met het volk van
Takai, goud te gaan zoeken. Reeds hadden de afgezondenen zich eenigen tijd met de uitvoering van
(*) Dit is haar ware naam; dien van Nonie draagt zij alleen, omdat men g oud in hare bedding vindt.
( f ) Bladz. 14 0 , noot.
hunnen last onledig gehouden, toen zij op zekeren middernacht, door eene talrijke gewapende bende
werden overvallen en allen wreedaardig vermoord, uitgezonderd alleen een kleine jongen, die de
vlugt nam in eenen boom, gelukkig aan de slagting ontkwam, en de verschrikkelijke mare te Koepang
overbragt. Kornabé wilde gaarne de dooden laten begraven, maar niemand had den moed, zulks
te ondernemen. Alleen de diep bedroefde zonen van Jozef Kana namen eindelijk het besluit, van
eenige aanverwanten en goede vrienden vergezeld, zich naar de plaats des onheils te begeven, ten einde
het lijk huns vaders op te sporen en hetzelve de laatste eer te bewijzen. Aldaar aangekomen zijnde,
vonden zij al de lijken onthalsd; zij slaagden echter in hun voornemen, erkenden dat van hunnen vader,
wikkelden het in wit linnen, en bestelden het ter aarde. Later vernam men, dat de schedels der vermoorde
slagtoffere voor de woning van den Fettor van Molo, op afgehouwen boomtakken waren te
pronk gesteld, en dat het bloedige feit op bevel van den Lieorai van Sonabay had plaats gehad.
Daar Kornabé geene genoegzame magt bezat om die gruweldaad te straffen, zoo bleef zij ongewroken j
doch hij, noch een zijner opvolgers hebben er immer weder aan gedacht, op dit eiland, voor rekening
der Compagnie, naar goud te laten zoeken. De laatste graving zal dus omstreeks het jaar 1770 hebben
plaats gehad. — Het bed der Noi Bitoil was daar, waar wij haar overtrekken en ons nedersloegen,
ongeveer 25 schreden breed. Er stond niet zeer veel water, en zij had op die plaats geenen sterken val.
De bedding was als bezaaid met blokken van kalkgesteente, tusschen welke hier en daar gerolde
stukken van een grofkorrelig zandsteen, van ijzerhoudend thonmergel, van hoornblendegesteente
enzv. verspreid lagen. Eenige Europesche afstammelingen van Koepang, welke vroeger den Heer
Reinwardt tot bij deze rivier, het uiterste punt van zijnen togt, vergezeld hadden, toonden ons, aan
haren oever, eenen grooten steenblok, van welken die geleerde reiziger stukken had afgeslagen en
medegenomen. Het was voor ons eene blijde verrassing, in een zoo afgelegen oord der aarde, de sporen
van den onderzoekenden ijver eens mans te vinden, wiens vriendschappelijke genegenheid wij wisten,
dat ons steeds vergezelde, die door zijne algemeene en grondige kennis zijn vaderland tot eer verstrekt,
en wiens naam, vooral door de beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, steeds dankbaar
zal genoemd worden. Wij konden ons het genoegen niet ontzeggen, zijn voorbeeld te volgen,
door insgelijks de kracht van onzen hamer op die zelfde rots te beproeven en eenige stukken voor
onze verzameling van haar af te slaan. Deze, even als de overige, hier verzamelde steensoorten,
verborgen wij voorloopig in de nabijheid, tot dat wij daar later zouden w'ederkeeren. — De omstreken
waren woest, eenzaam en eentoonig; kasuarinaboomen en doornig bamboes vertoonden zich hier
als hoofdvormen van het plantenrijk. Deze schrale grondgesteldheid zoude op zichzelve reeds toereikende
zijn geweest om het land een armoedig en ongunstig aanzien te geven, doch zulks werd thans
nog verergerd, doordien het in meer dan twee maanden niet geregend had. Onder de weinige dieren,
welke wij te zien kregen, boeide een klein hagedisachtig diertje (schink) het meest onze aandacht; het
was te dien tijde nog niet beschreven, en werd, wegens zijnen zwarten baard, door mij Scincus mela-
nopogon genaamd. Wij vonden deze soort op Timor en Poeloe Samauw, in het binnenland zoowel als
langs het zeestrand, in groote menigte, terwijl zij ons in geen ander gedeelte van den Archipel ooit voorkwam
(*). — Nog dienzèlfden middag nam de Heer Macklot eene proef en waschte eene hoeveelheid
(*) Ten onregte vereenigen de Heeren Duméril en Bibron (Erpét. génér. T. 5. p. 723) deze soort met eene andere,
door mij Scincus erytbrolaimus genaamd en alleen aan de westkust van Nieuw-Guinea waargenomen. De laatste is,