Goenong Taga en Goenong Djamboe tot de aanzienlijkste behooren. Tusschen die keten en den
Pamatton stroomt, in een tamelijk vlak dal, de reeds genoemde Patang Banjoe-pamatton (*), welker
kristalhelder water zich bruisend over de zwarte rotsen van gabbro, waaruit de bedding aldaar groo-
lendeels bestaat, westwaarts stort. De boorden van dezen bergstroom en de zacht rijzende hellingen
van de zuidelijke hoogten, zijn met zwaar geboomte en digte bosschen bedekt. Deze bosschen leverden
ons eene fraaije, nieuwe soort van slank-aap (-f), alsmede onderscheidene zeldzame vogelen, door ons
vóór of na dien tijd, nooit op Borneo waargenomen. Wij hadden op den zuid-westelijken voet van den
Goenong Pamatton, digt bij de gemelde rivier, een paar loofhutten laten opslaan, en vertoefden daar
eenige dagen, ten einde de omstreek te kunnen leeren kennen en, zoo mogelijk, onze verzamelingen met
nieuwe en zeldzame natuur-voorwerpen te vermeerderen. Die plaats lag, volgens den barometer-stand,
20,3 meters boven de oppervlakte der zee. De luchtsgesteldheid was, den 22slcn october, des morgens
te 6 ure, 20°7 centigraden, te 1 uur, na den middag, bij bewolkten hemel, 29c5 , en te 21 ure, bij
helder en zonnig weder, 32c8 centigraden.
Van den Goenong Pamatton voeren onderscheidene voetpaden naar verschillende slrekep der Lawut-
en Sultans-landen. Wij kozen, ter voortzetting onzer reis — den 24slen october — dat, hetwelk naar
den oever der Soengi Karang-intan leidt, waar ons, bij de Kampong Apat, twee djoekoeng’s wachtende
waren, door ons van Martapoera ontboden en waarmede wij ons voorslelden, gemelde rivier tot bij den
waterval Arinawe te bevaren en vervolgens langs haar naar Martapoera terug te keeren. De physische
gesteldheid van het land, dat wij op den togt van den Goenong Pamatton naar de Kampong Apat doortrokken,
scheen zeer weinig van die, langs den weg van Oedjoeng-moeroeng te verschillen. Ook hier
waren mensebelijke woningen, waterrijke spruiten en bebouwde velden schier nergens te ontdekken,
en schenen de eenzame en golvende grasvlakten alleen door herten bewoond te worden. Aan onze
regterhand, zijnde de oostzijde, hadden wij eene, almede grootendeels met alang-alang begroeide,
keten van kleine bergen en heuvelen, die met den kalen Goenong Batara-boeloe, nabij de Soengi
Karang-intan, zamenhing. Naarmate wij het gehucht Apat naderden, begon zich ook ter westzijde
van ons pad, eene heuvelreeks te vertoonen, langs welker helling wij omtrent een dertigtal herten
gadesloegen.
De Soengi Karang-intan (§), welker bedding ter hoogte van de Kampong Apat omtrent honderd voet
breedte zal hebben, bevatte toen, bij het einde der drooge moeson, slechts eene,betrekkelijk geringe
hoeveelheid water, en hare hier en daar hellende, doch meer algemeen steil afgestorte oevers, verhieven
zich doorgaans van tusschen de 15—30 voet boven den vloed. Vaste rotsen en losse blokken van gabbro,
serpentijn en dioriet, somwijlen onmerkbaar in elkander overgaande, en bij welke zich op ééne plaats,
ook klippen van graniet voegden, waren de heerschende steensoorten, tot boven de Kampong Oedjoeng-
bankal. Van daar verder opwaarts werden zij vervangen door donkergroen micaschiefer,. dat vooral in
(*) Letterlijk: het r ivierw ater van den Patnafcton.
(-J-) Semnopilhecus frontatus, V e rh a n d e lin g en ; Zoölogie, Mamm. p. 7 8 , Tab. 8.
(§) Letterlijk: r i v i e r dér d i am a n t - k l i p p e D .
den omtrek van den Rieam Arinawe, in groote massa de gehëele rivierbedding inneemt. Dikke, witte
kwartsaderen doorkronkelen de ruwe, scherphoekige rotsen van laatstgenoemd gesteente in alle rigtingen.
Opmerkelijk zijn voorts de verschillend gekleurde kwartssteentjês, welke, naast hoeveelheden kwartszand,
in de gemelde rivier worden aangetroffen, en te Banjermasing onder den naam van batoe Karang-intan
bekend, doch weinig geacht zijn. Onder deze gerolde steentjes vindt men er van melkwitte, grijze,
bruinachtige, gedachtige, licht en donker roode', zwart-en paarsachtige kleuren, somwijlen met strepen
of vlammen. Uit het zand wasschen de inlanders eenig stofgoud en somtijds ook kleine diamanten; het
bevat buitendien meestal vrij veel micablaadjes en korreltjes van magneetijzer. Boven de Kampong
Kembang-koening vernaauwt zich ook allengskens het rivierbed, en wordt door hoogere heuvelen
bezoomd, tegen welker steile en rotsige wanden het water bier en daar onmiddellijk aanspoelt. Aan de
noordzijde en ongeveer 100 meters boven den Vloed verheft zich de Goenong Arinawe en vormt een der
hoogste punten. Aan den voet van dien b e r g d e n evenzoo genoemden Rieam, is de bedding der
rivier, volgens den barometer, niet meer dan 25 Ned. ellen boven de oppervlakte der zee verheven. Bij
dien Rieam stort zich de vloed eenige voeten over zwarte rotsen van micaschiefer neder; doch de val is er
zoo zacht hellend, dat ledige bootjes, gewoonlijk door middel van rottingtouwen, tegen den stroom opgetrokken,
er ook met de noodige omzigtigheid weêr langs afgelaten kunnen worden. Verder opwaarts,
treft men nog verscheidene Rieam’s aan, welke dé vaart met bootjes zoozeer bemoeijelijken, dat er geene
gehuchten meer, doch nog slechts enkele woningen in lèdang’s gevonden worden. — In den bovenloop
der Soengi Karang-intan, en ook in de Batang Banjoe-pamatton, hebben wij enkele stille waterkommen
opgemerkt, welke eene menigte kleine karpers (Cyprini) bevatleden. Bij het afvaren der eerstgemelde
rivier bragt ons het toéval ook een’ grooten haringachtigen visch (Notopterus) in handen, die kort te voren,
door vier otters (vermoedelijk Lutra leptonyx) gevangen en naar den oever gesleept was. Bij onze aanna-
dering liepen de otters het bosch in en lieten hunnen buit in den steek. De visch was zeker wel 18 of
20 ponden zwaar en gaf nog teekenen van leven, ofschoon hem reeds een groot stuk van den buik
en ook een stukje van den rug waren afgescheurd. Dit was echter geen reden, om hem niet mede te
nemen, en er ons een maal van te laten bereiden. Zijn vleesch was droog en, vooral langs den rug,
zoo vol graten, dat zelfs de inlanders, die voor het overige niet zeer kieskeurig zijn, dat gedeelte
gewoonlijk wegwerpen en alleen het vleesch van het benedenlijf eten, hetwelk, zoo als uit den
gevonden visch scheen te blijken, ook de otters voor het lekkerst schijnen te houden.
De gehuchten in hel hoogere gedeelte der Soengi Karang-intan, bestaan doorgaans slechts uit weinige
(4, 6 of 8) armzalige huizen, van Maleischen bouwtrant, op lage steilen rustende, meestal van bamboes
en met palmbladen of alang-alang gedekt. Beneden de Kampong Mandiangin nemen die gehuchten
in breedte, meer nog in lengte toe, en hebben zij een eenigzins gunstiger aanzien. Het valt evenwel
in het oog, hoe klein en bekrompen dikwerf het inwendige der woningen is van de Mohammedaansche
inlanders aldaar, gelijkende er velen naar groote schapen- of geitenkooijen. In alle Kampong’s vindt
men tallooze palmen en andere vruchtboomen, die lommer en koelte om zich heen verspreiden. Benevens
vele kokos-, pinang- en arenpalmen, ontwaart men nangka-;- mangga-, doekoe-:,- djamboe-,
doerian-, ramboetan-, manggis- en meer andere nuttige boomsoorten, terwijl ook verschillende pisang-
en limoensoorten, de betelplant, Spaansche en zwarte peper enzv., er niet ontbreken. De volkrijke
Land- en Volkenkunde. 108