die soort (Columba p sitta c e a ) hier opmerkten. Niet ver ten noorden van dit bekoorlijk plekje woont
de vorst van het landschap Fonei, bij wien wij insgelijks een bezoek gingen afleggen. De woning van
dien vorst zag er minder voordeelig uit, en hij zelf was niet zoo oud-adellijk zwierig opgetooid, als zijn
Amabiesche medebroeder. Zijn opperkleed bestond enkel uit een’ sitsen, geel en groenachtig gekleurden
kabaai met groote bloemen. Daar het omstreeks middag en zeer warm was, liet hij ons verschen toeak
of palmwijn ter verfrissching aanbieden. Wij rustten een weinig uit, deden middelerwijl eenige navor-
schingen omtrent de voortbrengselen van het land, en gaven hem, even als aan de andere vorsten,
onzen wensch te kennen, dat hij ons bij gelegenheid met een tegenbezoek in de stad mogt komen ver-
eeren. Bij onze aankomst, zoowel als bij ons vertrek, werd ter onzer eere een stukje geschut gelost.
Tan den vorst van Fonei begaven wij ons naar de woonplaats van den zoogenaamden Kleinen-Keizer,
die. zijnen zetel te Bakanasi, ongeveer vijf kwartier ten zuid-zuidwesten van Koepang gevestigd heeft.
Het verblijf van dezen Keizer was waarlijk geen schitterend paleis, maar integendeel eene zeer vervallene
woning, welker inwendig gedeelte vooral een zeer ongunstig denkbeeld omtrent de grootheid van dezen
vorstelijken tak inboezemde. Het hoogste gezag wordt thans door eenen Feltor uitgeoefend, dié als
voogd over den nog onmondigen vorst is gesteld, aan wien, bij het overlijden van zijnen grootvader,
zijnde zijn vader reeds vroeger gestorven, de wettige erfopvolging ten deel is gevallen. Het is een knap
en schrander jongeling, die zijne opvoeding te Koepang geniet en aldaar onder het bijzondere toezigt
staat van den Heer Tieleman, Secretaris van het Gouvernement. In de vorsten-woning te Bakanasi
trokken twee lange tafels, aan weêrszijden van het vertrek, al dadelijk onze aandacht. Op ieder dezer
tafels stond eene ontzaggelijk groote doodkist, uit zeer zwaar hout vervaardigd, en welker deksels,
langs de kanten, met was waren digtgesmeerd. In de eene kist lag, gelijk men ons mededeelde, de
laatst overleden, oude vorst; in de andere zijne echtgenoot: beide waren al eenige jaren geleden gestorven,
maar bij mangel aan geld, om deze lijken volgens gebruik plegtig ter aarde te bestellen, hetgeen
bij de Grooten steeds met langdurige en kostbare feesten vergezeld gaat, en ook —- en wel voornamelijk —-
omdat de schulden der overledenen nog niet betaald waren, hetwelk hier bij het begraven van lijken in
de allereerste plaats in aanmerking komt, moesten dezelve zoo lang boven aarde blijven staan, tot aan
beide vereischten voldaan, de feesten gegeven en de schulden betaald konden worden. Men ontving
ons vriendelijk, verhaalde ons velerlei, doch niets belangrijks omtrent het land en het volk. Bij geen
der andere vorsten hadden wij zoo vele vrouwen opgemerkt, van welke sommige ons dadelijk te gemoet
kwamen en zich zeer spraakzaam toonden, als hier. Na ons een tijdlang met haar onderhouden te
hebben, groetten wij allen minzaam, stegen te paard en sloegen het pad in naar de woning van den
vorst van Taibenoe, welke niet ver van Koepang zijn verblijf heeft. Hier vonden wij een groot, fraai
huis, op eene hoogte gelegen, tot hetwelk men langs eenen steenen trap opging. De vorst, een bejaard
deftig man, op zijn Europeesch, in het zwart gekleed, kwam ons zeer beleefd reeds aan de deur te
gemoet. Hij toonde zich ongemeen vriendelijk en spraakzaam, en verhaalde ons, onder anderen, ook
verscheidene geschiedkundige bijzonderheden van zijn stamhuis en zijner voorvaderen, van welke wij
later, wanneer wij over die landstreek zelf zullen handelen, gebruik hopen te maken.
Weinige dagen na dit kortstondig bezoek aan eenige naburige vorsten, begaven wij ons op reis naar
liet binnenste der baai. Wij verwijlden toen verscheidene weken te Babauw, Pritti en omliggende
streken j een Verblijf, hetwelk op onze gezondheid en die onzer Javaansche bedienden zeer nadeeligert
invloed had. Het uitgestrekte, vlakke land, hier en daar digt met houtgewas bedekt en van moerassen
doorsneden, deed zijne koortswekkende eigenschap langzamerhand aan de meeste onzer gevoelen.
Babauw is eene plaats, door een niet onaanzienlijk getal Rottinezen en Timorezen bewoond; buitendien
bevinden zich aldaar ook verscheidene inlandsche Christenen, alsmede eenige Chinezen en Europesche
afstammelingen van Koepang, wier huizen meerendeels in ééne reeks langs den weg, op de groote vlakte
staan, die, zich van daar noordwaarts tot voorbij Pritti uitstrekkende, den geheelen achtergrond der
baai omgeeft. Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat de meeste rijst, welke in het westelijke gedeelte
van Timor gekweekt wordt, van Babauw afkomstig is. Het bebouwen der velden aldaar, kost den
planter slechts weinig moeite, terwijl derzelver bewatering ten eenen male aan de natuur is overgelaten,
hetwelk ten gevolge heeft,, dat de bewerking, het zaaijen en oogsten, onveranderlijk door
de saizoenen wordt aangewezen, en ook slechts eenmaal in het jaar kan plaats vinden. Die arbeid
begint omtrent in het midden der regenmoeson (gewoonlijk in de maanden januarij of februarij), wanneer
de bodem behoorlijk doorweekt is; alsdan worden in het te bereiden veld een aantal buffels gedreven
en zoo lang in hetzelve rond gejaagd, tot zij den grond genoegzaam zacht en als tot modder getreden
hebben. Het beplanten der velden geschiedt op de in den Archipel algemeen gebruikelijke wijzé; de
inzameling heeft in julij of augustus plaats. Gemeenlijk worden de korrels eenvoudig van de halmen in
manden afgestreken, hetwelk meestal de taak is der vrouwen. De opbrengst dezer natte rijstvelden
zal, gemiddeld, 20—25 voudig zijn (* ).|g | Ofschoon de bewoners dezer streken doorgaans zeer tot
gemak zijn geneigd, en daarom elke ligchamelijke beweging en krachtsinspanning gaarne op de minst
moeijelijke wijze verrigten, zijn zij evenwel aan de, onder de Indische eilanders algemeen en van oudsher
gebruikelijke manier, van het graan, niet door het vee uit den bolster te laten treden, maar hetzelve
tot dat einde in groote houten vijzels, Loempang genaamd, te stampen, tot heden toe getrouw gebleven.
Jonge kalkgesteenten, kalkmergel en blaauwe klei zijn de voornaamste bestanddeelen van den grond,
door ons in de omstreken van Babauw waargenomen. Het kalkgesteente is deels blaauwachtig, deels
rood-bruin van kleur, meestal zeer vast, en niet zelden van vele kalkspaat-aderen doortrokken. Kalkmergel
vonden wij alleen in afzonderlijke stukken op den berg Ilhauw en in eenige rivier-bedden, aan den
voet van dien berg (in de Soengej Takalele) en elders. De kleur dezer stukken is geelachtig wit; zij zijn
min of meer broos en bevatten eenig kwartszand. Op sommige zeer lage plaatsen der vlakte, alwaar zich
in de regenmoeson veel water verzamelt en hier en daar groote modderpoelen en moerassen vormt,
welke echter in het drooge jaargetijde, door de lang aanhoudende hitte, weder grootendeels opdroogen,
verkrijgt de kleiachtige grond in alle rigtingen zulke diepe scheuren en spleten, dat men denzelven niet,
dan met veel omzigtigheid, kan bewandelen. Op eene plaats, omtrent anderhalf uur van Babauw
verwijderd, toonden ons de inlanders eene zoutachtige bron, welke voor de buffels veel aantrekkelijks
schijnt te hebben en door geheele kudden dezer dieren dikwijls bezocht wordt. Ook lekken zij vaak
aan de eenigzins met zoutdeelen bezwangerde kleiaarde in den omtrek. S O n d e r de vogelen, door ons
: (*) In de oostelijke gedeelten van Java geven, volgens dé waarnemingen van eenen opmerkzamen, oud-Indischen
ambtenaar, de vruchtbaarste sawahvelden eenen 27 voudigen, de schraalste eenen 10 voudigen oogst. • (Zie H. J. Domis,
d e R e s id e n tie P a so e ro ea n g cnzv. 1 8 3 6 , p. 50.)
Land- en Volkenkunde. 40