niet verzuimt, de kleur en helderheid van zon, maan en sterren getrouwelijk waar te nemen, ten einde
goede of slechte voorteekens uit deze hemelligchamen af te leiden. Laten de wigchelarijen in hare
gunstige uitkomsten ten slotte niets meer te wenschen over, dan trekken van weêrskanten ongeregelde
benden, onder woest geschreeuw, elkander te gemoet. Krijgt men den vijand in het gezigt (hetgeen
napsoe genoemd wordt), dan treden de voorvechters uit, elkander door woorden en gebaren sarrende
en tartende (hetgeen zij fo ti noemen), en branden eindelijk hunne geweren los. Nu is het sein tot den
algemeenen aanval gegeven en, onder klimmende woede, voeren de beide legers eenen worstelstrijd>
waarbij zij onophoudelijk springen en schreeuwen als bezetenen. Bij die partij, welke het eerst en
kortst op elkander de meeste verwonden of doodeu bekomt, ontstaat weldra röoedeloosheid. Zijn er
aan de eene zijde twee of drie voorvechters gevallen, dan duurt het niet lang, of de zoo ongelukkige
strijders van dien kant nemen eensklaps met overijling en in de grootste verwarring de vlugt. Aan hen
die, hetzij levend of dood, in ’s vijands handen vallen, wordt altijd het hoofd afgekapt en als zegeteeken
medegevoerd. Daar van het verkregen aantal hoofden de meerdere of mindere roem der overwinning
afhankelijk is, en er daarenboven nog andere bijgeloovige begrippen aan verknocht zijn, is iedere partij
steeds zeer bezorgd, hare gekwetsten en gesneuvelden buiten bereik te brengen en, moet zij vlugten,
hen niet te laten achterblijven. Is zij daartoe buiten staat, dan snijdt zij liever aan hare ongelukkige
krijgsmakkers zelve de hoofden af, dan die taak aan haren vijand over te laten. De wensch, om zich
en de hunnen voor schande te bewaren, vervoert deze strijders vaak tot de ijzingwekkendste daden.
Één voorbeeld voor allen. In het jaar 1818, bij eenen veldtogt, door den Resident van Koepang en
’s Gouvernements bondgenooten, tegen de stroopende bevolking van Amanoebang ondernomen, bevonden
zich onder de hulptroepen een vader met zijnen zoon, uit het landschap Ainfoang. Ten gevolge
eener krijgslist werd op zekeren dag een gedeelte van ons volk overrompeld en op de vlugt gedreven.
Bij die noodlottige gebeurtenis verkreeg de vader, die even als zijn zoon te paard gezeten was, een’
kogel in het been; dit belemmerde de snelheid zijner vlugt en deed hem een weinig achterblijven. De
zoon zulks bemerkende, vliegt op zijnen kermenden vader af, grijpt hem bij het hair en houwt hem
met éénen slag het hoofd af; in vollen ren en met het bloedige teeken zijner koenheid in de hand, snelt
hij naar de zijnen terug, en wordt daar met gejuich en onderscheiding ontvangen. De roem, volgens
hunne begrippen, aan deze kloeke en stoutmoedige daad verbonden, en het denkbeeld van aldus de
eer zijns vaders gered te hebben, schenen hem innig te verheugen. In weêrwil van zulke hardvochtige,
woeste, ja onnatuurlijke bedrijven, in weêrwil van zoo vele andere trekken van bloeddorst en moordzucht,
en van de hoogst mogelijke algemeene onbeschaafdheid, welke ter onzer kennis zijn gebragt,
hebben wij toch nooit vernomen, dat de Timorees zich aan het vleesch zoude vergasten zijner gedoode
vijanden.
Niet alleen vóór en na den oorlog, maar ook van tijd tot tijd gedurende dien en vooral na ieder
gevecht, wordt door de strijdvoerende partijen geofferd en feesten gevierd. Bij die gelegenheden
spelen, natuurlijk, de Mêo’s eene hoofdrol. Door hen worden de plegtigheden voornamelijk geregeld
en de reeds genoemde toepasselijke liederen, met diepe en treurige stemgeluiden aangeheven. De volgende
bijzonderheden daaromtrent ontleenen wij grootendeels aan de nagelatene aanteekeningen van
wijlen onzen reisgenoot, den teekenaar van Oort.
llo e n o e (*) Papat. Mannen en vrouwen, of ook wel mannen alleen, scharen zich, hand aan hand,
in eenen kring, en zingen, of liever schreeuwen, terwijl zij op eene geweldige wijze daarbij de maat
trappen. Die gezangen worden soms in vredestijden, meer echter wanneer de oorlog is verklaard en
kort vóór zijne uitbarsting aangeheven, en de zin er van is dan op de gebeurtenis toepasselijk; als
b. v. »de weg lot den vijand is verre, veelligt zien wij elkaar nooit weder” (-]-). — Wanneer eene bende
gewapend volk niet ver meer van den vijand verwijderd is, zingen de Mêo’s: »de onderneming is niet
moeijelijk; snijdt (hem) het hoofd af, hij is digt bij” (($) (namelijk de vijand). Soortgelijk gezang wordt
somwijlen meer bepaald Nêl Lêoe i l genoemd, een naam, door hen aan die liederen gegeven, welke
door de Mêo’s, alleen bij ernstig-plegtige gelegenhèden gezongen worden.
Onder het zingen van het Hoenoe Kieoe keeren de krijgers huiswaarts, wanneer zij in triomf de
hoofden met zich voeren, welke zij den vijand hebben afgeslagen. De plegtigheden, daarmede gepaard,
zijn langdurig en omslagtig. De hoofden, met lijfgordels aan eenen stok gebonden, worden door eenen
inlander over den schouder gedragen; nooit echter door den Mêo, die de zege behaald heeft, zelven,
maar steeds door een’ of meer zijner naaste bloedverwanten, meestal door zijne jongere broeders. De
optogt geschiedt, onder onafgebrokene diepe treurtoonen, eerst naar het bedehuis (Oeme lêoe), waar
de trein driemaal omheen gaat; dan treedt de oude bewoonster van het gebouw te voorschijn, neemt
de hoofden in ontvang en brengt die naar binnen, door de legerhoofden (Ataüpaha’s, Tomokong’s,
Otapaha’s) en Mêo’s gevolgd wordende. De eerste verrigting der Mêo’s bestaat in het offers en dank
brengen aan de góden voor de behaalde overwinning, gedurende welke plegtigheid de oude vrouw,
met de hoofden in haren schoot, op den grond gehurkt nederzit, gevende zij die daarna weder aan de
mannen terug, van welke zij hen ontvangen heeft. De gebeele stoet, met uitzondering van de oude
vrouw, begeeft zich vervolgens, onder het op nieuw aanheffen van het Hoenoe Kieoe, in statigen
optogt, naar de woning van den vorst. Aldaar gekomen, roept de Mêo, door wien de menschenhoofden
ten buit zijn gemaakt, met luider stem: » Ik , dappere zoon van...... (naam van het landschap)___ ja ,
ik ging met genoegen in den strijd” (4-); waarop de vorst, van uit zijne woning ten antwoord geeft:
»welkom broeder” (**). De vorst treedt vervolgens uit, begroet de menigte en betuigt den overwinnen-
den Mêo zijne tevredenheid over zijn dapper gedrag. Inmiddels heeft men eenige steenen in gereedheid
gebragt en de hoofden er op geplaatst. De vorst stoot met den hiel er driemaal tegen aan, zonder hen
echter af te stooten, doch de vierde maal werpt hij hen naar beneden. De Mêo, of held van den dag
staat naast de vruchten zijner overwinning, met het bloedig zwaard in de hand, hetwelk hij tot nog
(*) Hoenoe beteekent: zin gen of gezang in het algemeen.
Ct) Moesoe lalti ld, nau tamnekoe. Bier en in de volgende aanhalingen, is de vertaling zooveel mogelijk woordelijk
getrouw, of wel de zin in zijne eigenaardige beteekenis wedergegeven.
($) Bandni ka mdnoe tndnoe, f o i mail toeloegdm.
(*) Nêl noemen de Timorezen allerlei zinnedichten, zoowel van boertigen als van ernstigen aard. Het woord
lêoe is ons, in de beteekenis van g ew ijd , h e ilig , reeds door eene vroegere aanmerking bekend.
(4-) Sukand au IVei. . . . ; — dn7 pdél, liti jó , lomi bi passang.
(**) Ondn olie. Het laatste woord is ons, in het Maleisch, door adê of adikh 1 of j jo l) vertaald, hetwelk
jo n g e r e b roeder beteekent. Deze eernaam wordt bij die gelegenheid door den vorst, als een bewijs van gunst en
onderscheiding, aan den Mêo gegeven.
Land- en Volkenkunde. @g