daartoe uitgenoodigd, andermaal, en wel met negen schepen, naar dit eiland, hebbendé hij daarenboven
nog een Portugeesch schip, gedurende zijnen overtogt, op de hoogte van Bima genomen.
Dadelijk bij zijne komst werd het kasteel der Portugezen, door de inboorlingen Kota Laha genoemd,
in naam van Graaf Maurits van Nassau, door hem opgeëischt en, daar de Portugesche Landvoogd,
G. de Melo, niets minder dan mannelijken heldenmoed bezat, gaf hij, voor eenen ongunstigen afloop
beducht, onder weinig vereerende^voorwaarden, het fort en het geheele land, zonder slag of stoot,
aan de Hollanders over. Het fort verkreeg alstoen den naam van Yictoria, dien het ten huidigen dage
nog draagt. Amboina was aldus, door eene zonderlinge lotsbestemming, het eerste land, dat. de
Hollanders in Indië in bezit kregen en, gedurende een tijdvak van honderd-negentig jaren, onafgebroken
behielden. In 1796 echter werd het door de Engelschen bemagtigd, en het deelde achtervolgens
in den loop der groote staatkundige gebeurtenissen van de, latere tijden. Bij den vrede van Amiens,
in 1802, werden de Oost-Indische Koloniën, met uitzondering van Ceylon, aan de Bataafsche Republiek
terug gegeven, en onder deze ook het eiland Amboina; doch in 1810, tijdens de inlijving van het
moederland in het Fransche Keizerrijk, werd het op nieuw door de Britten genomen, en vervolgens,
na de herstelde rust van het lang geschokte Europa, weder aan deszelfs oude, wettige bezitters afgestaan.
De Nederlandsche Commissarissen, tot dat einde derwaarts gezonden, namen, in het begin van 1817,
die vermaarde bezitting van het Britsche Gouvernement over.
De hoofdplaats Amboina ligt ongeveer 2 ! geographische mijl, binnen de baai, ter zuidzijde van
dezelve; gevolgelijk in dat gedeelte van het land, hetwelk van oudsher onder den naam van Lejtimor
bekend is. Yoor haar, aan den zeeoever, vertoont zich het fort Victoria (PI. 19 van onderen), ;een
der grootste oude sterkten onzer Oost-Indische bezittingen. De grond, waarop de stad ligt, is vlak,
doch verliest weldra deze gesteldheid, wordende zij spoedig, ten oosten en ten zuiden, door .heuvelen
en laag gebergte vervangen. Van die hoogten, met name van het gebergte Soja, stroomen onderscheidene
kleine rivieren, van welke drie, Wai Alat, Wai Tomo en Gadjah zijn geüaamd, die hare
wateren, digt bij de stad, in zee ontlasten. Een weinig meer westwaarts, binnen de bogt van den
zoogenaamden Galgenhoek, heeft de Wai Nitoe hare uitwatering, liggende tusschen deze en de rivier
Gadjah, het dorp Hative-besar (*), vermaard in de geschiedenis van Amboina, doordien deszelfs bewoners
de Portugezen het eerst in den inham bragten (-f), en zij tot de oudste Christenen van het
eiland behooren. Op geringen afstand, oostwaarts van de stad, stroomt eene eenigzins grootere rivier,
Wai Roehóe genaamd, in de baai uit, in welker nabijheid het gehucht Hative-kiljil (Klein-Hative)
gelegen is. Niet ver van hetzelve heeft de baai eene vernaauwing, welke hare verdeeling in buitenen
binnenbaai bepaalt. De reede van Amboina is uitmuntend: zij is eene veilige haven tegen bijkans
alle winden, heeft eenen goeden ankergrond, en een zeer gezond luchtgestel. De buitenbaai is zonder
ondiepten of voor de schepen gevaarlijke klippen; zij heeft integendeel schier overal eene diepte van
meer dan vijftig vademen, zoodat er slechts eenige weinige plaatsen zijn, waar behoorlijk kan geankerd
(¥) Groot-Hative.Ai— Hative beteekent, volgens Valentyn, in het Amboineesch: verstandig.
Dit gebeurde omstreeks den jare 1538. Vóór dien tijd hadden de Portugezen zich alleen aan de noord-westzijde
van het eiland opgehouden, waar zij, gedurende veertien jaren, aan eene rivier, tusschen de dorpen Mamala en Hitoe-
lama, een vast verblijf bezaten.
worden; deze zijn: op de reede zelve, omtrent den zoogenaamden Galgenhoek, en aan géne zijdë
der baai, even binnen den hoek van Laha. Deze laatste plaats wordt intusschen bijna dan alleen
gebruikt, wanneer, bij het inkomen, de wind eensklaps omloopt en tegen waait, ten gevolge waarvan
een schip anders zoude zijn genoodzaakt, om de baai te verlaten en weder zee te kiezen. Ter reedë
kunnen de schepen digt bij het houten zeehoofd ankeren, en die, ^welke ter lossing of lading van
Gouvernementsgoederen bestemd zijn, mogen tot dat einde zelfs tegen het zeehoofd aanleggen. Toen
wij te Amboina aankwamen (in het laatst der maand maart 1828), vonden wij er eene menigte, meest
aan Arabieren toebehoorende schepen, die met rijst geladen waren. Dezelve maakten, door de toevallige
omstandigheid, dat eene zoo aanzienlijke hoeveelheid van dit artikel gelijktijdig van Java en elders uit
den Archipel was aangebragt, over het geheel geene voordeelige rekening.
Tot het opmerkenswaardige in den omtrek van Amboina behoort, onder anderen, eene spelonk, in
het gebergte Soja, omtrent één uur gaans van de stad gelegen. Deze spelonk is bekend onder den
naam van Batoe-lobang, hetwelk »holle rots” beteekent. Bij den ingang van dezelve, daalt men in
eene diepte, ongeveer twintig voet steil naar beneden; vervolgens treedt men in eene ruime grot;
welke ten naasten bij vijftig voeten hoog is, eene onregelmatig ronde gedaante heeft en in wier midden
zich eene ontzaggelijke, kegelvormige stalagmiet-massa van den bodem verheft, terwijl, van boven
dezen dropsteen-kegel, langs het gewelf der grot, eene menigte lange, getakte stalactieten afhangen:
een waarlijk indrukwekkend gezigt. Yerder voortgaande, bereikt men eenen gang, die weldra zoö
naauw wordt, dat men denzelven op handen en voeten moet doorkruipen, tot hij zich eindelijk in
eenige, geheèl ontoegankelijke gaten verliest. Al het gesteente in deze spelonk, welke in haar geheel,
meer dan honderd voeten diepte heeft, is met eene dikke kalkkorst bekleed, aan welke zich,
vooral aan de grootere stalactieten, ontelbare kleine, parelkleurige takjes kalkspaat hebben vastgehecht;
die door de fakkels verlicht, eenen schitterenden glans rondom zich verspreiden. De spelonk heeft
ongetwijfeld eene doorloopende opening, want, tot een der laatste naauwe gaten genaderd zijnde,
bespeurden wij eenen zoo sterken luchtstroom, dat onze lichten schier door denzelven werden uit-
gebluscht. Voor het overige strekt deze spelonk aan eene ontelbare menigte kleine vledermuizen, die
zich, gedurende den dag, in de vochtige wandholen en tusschen de stalactieten van het gewelf verschuilen,
ter woning. Door ons bezoek verontrust, fladderden zij angstig in het donkere aardhol rond.
Hèt schenen meerendeels Yespertiliones en, in geringer hoeveelheid, Rhinolophi te zijn. Het gelukté
ons, door middel van een gazen kapellen-net, een paar dezer kleine grotbewoners magtig te worden
, in welke wij de Vespertilio blepotis erkenden. — Eene andere merkwaardigheid der natuur*
welke het gebergte achter Batoe-gadjah — de woonplaats van den Hoofdambtenaar der Moluksche
eilanden — oplevert, is eene groote klip, door de inboorlingen Batoe-gantong (hangende rots) genaamd,
omdat haar hoogste gedeelte op eene vervaarlijke wijze overhangt (zie PI. 20). Van dit
dreigende rotsgewelf hangen vele groote stalactieten, van allerlei gedaanten en uit eene bijzonder
witte kalkmassa bestaande, naar beneden. Naast den Batoe-gantong vormt de kleine rivier van den-1-
zelfden naam, eenen waterval, welks bruisende stroom langs drie, boven elkander liggende beddingen
nederstort. De woeste en wilde natuur van dit oord, maakt op den bezoeker eenen onbeschrij-
felijken indruk.
Land- en Volkenkunde.