R E I S
1 H HE T Z U I D E L I J K E G E D E E L T E
B O R N E O .
Borneo, dat groote en door zijne natuurlijke voortbrengselen zoo hoogst merkwaardige eiland,
hetwelk thans vooral, zoo zeer de algemeene aandacht bezig houdt, werd, gedurende den Jaatsten tijd
van mijn elfjarig verblijf in den Indischen Archipel, door mij bezocht. Na bijkans driejaren in onderscheidene
streken der westkust van Sumatra, met natuuronderzoekingen te hebben doorgebragt, ontving
ik, benevens mijne toenmalige ambtgenooten, de Heer P. W. Korthals en wijlen Dr. L. Horner, tegen
het einde der maand februarij 1836, van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal J. C. Baud,
de vereerende opdragt, eenen reistogt naar den zuid-oosthoek van Borneo te ondernemen. Die reis had
voornamelijk ten doel, den kartographischen arbeid, welke door den Luitenant-Kolonel der Indische
landmagt, H. A. von Henrici, sedert verscheidene jaren, op last der Regering aldaar was ondernomen,
verder te voltooijen en zooveel mogelijk tot een geheel te brengen. Door deze uitgedrukte
bepaling werd de weg en de kring onzer werkzaamheden duidelijk aangewezen • en daar wij aan die
onderzoekingen slechts vier of vijf maanden konden toewijden — na welk tijdvak de Heer Korthals en
Schrijver dezes, de terugreis naar het vaderland moesten aannemen, ten einde een begin te maken
met het bewerken en door den druk uitgeven van het voornaamste gedeelte der tot toen verzamelde
wetenschappelijke bouwstoffen — meenden wij aan de ons opgedragene taak op de meest doeltreffende
wijze te kunnen voldoen, door het ondernemen van twee groote togten: eenen noordwaarts, langs de
groote rivier Banjer of Doeson, regt naar het binnenland; den tweeden, door de belangrijkste gedeelten
der hooger gelegene Sultans- en zoogenaamde Lawut-landen, ten oosten en zuid-oosten van de
hoofdplaats Banjermasing.