zijn, terwijl men langs den anderen arm, oostwaarts, tot op een’ dag reizens van Martaraman kan komen.—
Boven Poeloe Halalak begint het lage land, aan weêrskanten der Soengi Doeson, een weliger, met
struiken en boomen begroeid aanzien te verkrijgen, en deze wildernissen worden niet zelden afgewisseld
door opene plekken gronds, welke oude of nieuwe Iddang’s (*) aanduiden. Dikwerf bespeurt men,
al opvarende, de mondopeningen van kleine rivieren en spruiten, langs wier boorden gewoonlijk eenige
inlandsche woningen verspreid staan. Het eilandje Serapat of Poeloe Soengi-loempa, aldus gebeelen
naar eene kleine rivier, welke niet ver van daar, aan den westkant in de Doeson valt, zoude, volgens
het zeggen van een’ bejaarden en schranderen Banjerees, mij door den Heer Resident, tot Mandoor
(opziener) over de roeijers mijner praauw, medegegeven, eerst sedert bet begin dezer eeuw dagleekenen;
de man verzekerde mij, dat hij zich de aanvankelijke vorming nog zeer goed wist te herinneren. Thans
is dit eilandje reeds vrij digt van wild hout voorzien, vooral met eene in het oog loopende ranke en dun
gekroonde boomsoort, kdjoe ranipdi genaamd. Behalve een aantal gewone kapellen, eenige kleine
insekten-etende vogels en twee troepen graauwe Loetong’s (•(■), waren tot op die hoogte nog geene
dieren door ons waargenomenj doch daarentegen hebben wij des te meer menschen gezien, die in
kleine ijzerhouten schuitjes de Doeson op- en afvoeren. Dit verkeer te water is vooral tusscben Banjer-
masing en de Kampong Pekoempai zeer levendig; boven dit dorp echter, tot aan de Kwala Andjaman,
neemt het reeds aanmerkelijk af, en boven den zoo even genoemden riviermond nog veel meer. Tegen
5 ure na den middag, bereikten wij de Kampong Bambangin, waar wij voor dien dag onzen logt
besloten te staken. Wij bonden n u , en ook in het vervolg altijd, wanneer wij in de nabijheid eener
bewoonde plaats nachtverblijf kozen, onze praauwen met touw van roltingriet aan stilliggende houtvlotten
vast, hoedanige daar steeds digt aan den oever, hetzij met woonhuizen, hetzij slechts met
badlenten er op, worden aangelroffen. Een gedeelte der, meest vrij armoedige huizen, waaruit bet
gemelde dorp bestaat, rust op dusdanige houtvlotten of rêkit’s. De overigen staan langs den linker
oever der Doeson, doorgaans even als te Banjermasing, eenige voeten boven den grond, op talrijke
kleine palen. Het dorpshoofd, een bejaard en, naar het scheen, goedaardig en godvruchtig man,
deed zich, kort na onze aankomst, met den eenigzins zeldzamen, half Maleischen en half Arabischen,
naam van Toewan Sarip (($) bij ons aanmelden. De kleeding en geheel het uitwendig voorkomen dezer
dorpelingen, schenen het denkbeeld van behoeftigheid, dat bet aanzien hunner slechte woningen aanvankelijk
bij ons had opgewekt, te logenstraffen. Zij leven, gelijk de bewoners der naburige plaatsen,
voornamelijk van den landbouw en de vischvangst, en sommige ook van den handel.
■ (*) Bosch v e ld e n op droogen grond, waarop rijst, moeskruiden en dergelijken gekweekt worden.
(-J-) Semnopilbecus pruinosus. Ik noem dezen slankaap graauwe Loetong, omdat hij, zoowel wat zijne gedaante
als levenswijze betreft, op Borneo en Sumatra, de plaats van den zwarten of eigenlijken Loetong van Java inneemt.
De Banjerezen noemen den Semnop. pruinosus, Bierangan, de Bejadjoe-Dajakkers, Boehis, terwijl de Maleijers ter
westkust van Sumatra hem met den naam Tjingko bestempelen. — De naam Loetong of Loetoeng, waaronder de
Semnopithecus maurus algemeen op Java bekend is, schijnt afkomstig te zijn van het woord lotong, dat in de taal der
bewoners van Sumbawa zw a r t beteekent. Ook de Boeginezen en Mandbarezen van Celebes, en de bewoners van
Boeton, duiden, volgens Raffles, de zw a r te k le u r met het woord malotong aan.
(<$) Het laatste woord gewijzigd naarden tongval der inlanders, zijnde de oorspronkelijke Arabische spelling sjartf
(bij ons gewoonlijk sherif gespeld), hetwelk zooveel als e d e l of h e ilig beteekent. Toewan — h e e r , meester.
Den volgenden ochtend, klokslag 6 ure, verlieten wij de Kampong Bambangin en voeren dien dag
de Doeson op, tot bij de Kampong Pekoempai of Marabahan, gelijk dit aanzienlijke dorp, door de
Europeanen, naar het daarbij gelegen Nederlandsche fortje, veelal genoemd wordt. De oevers der
Doeson bleven laag, doch de pbysiognomie van den plantengroei veranderde eenigzins, naarmate wij
verder togen. De nipapalm en de rank getakte rampai-boomen werden allengs geheel vervangen door
slingerende Calami, kromstammige Paritium-, Garcinia- en andere houtsoorten. Van tijd tot tijd
zagen wij in de boomkroonen van die schier ontoegankelijke wildernissen een’ troep neusapen (*) zich
vermeijen, of wel eenen slapenden krokodil op eene kale plek van den oever liggen. De gehuchten,
welke wij voorbijvoeren, bestonden doorgaans uit slechts weinige huizen, gedeeltelijk op vlottende
rakit’s gebouwd. In de nabijheid dier gehuchten was men gewoonlijk zeker, eenige met bananen en
verschillende moeskruiden beplante tuinen en boschvelden voor de rijstteelt aan te treffen. Andere
lêdang’s lagen meer verwijderd en eenzaam, en de eigenaren hadden daar een zeer eenvoudig verblijf.
De bewoners dezer streken, in de wandeling onder den algemeenen naam van Orang Pekoempai
of Pekoempaijers bekend, zijn Mohammedanen, die, van oudsher aan dat gedeelte van de groote
rivier gevestigd zijnde, daaraan hunnen naam ontleend hebben. Hunne taal verschilt,- naar men zegt,
evenzeer van die der Bejadjoe-Dajakkers als van die der Banjerezen, doch in andere opzigten stemmen
zij met deze overeen. Vele van hen spreken intusschen de taal hunner naburen, met welke zij in
gedurig verkeer zijn en zelfs zich niet zelden vermengen. Waarschijnlijk waren de Pekoempaijers oorspronkelijk
Dajakkers van dien stam, waarvan nog heden een gedeelte, in de voorvaderlijke onwetendheid
voortsleurende, als fetischdienaars, de hoogere gedeelten der Doeson bewoont. Vandaar ook, dat van
alle volksstammen, in de zuidelijke landstreken van Borneo, de Pekoempaijers zich het meest in kleine
maatschappijen of enkele, afzonderlijk levende familiën verdeeld en wijd en zijd verspreid hebben. Hun
getalsterkte is uit dien hoofde niet wel te gissen, daar zij niet alleen van Banjermasing af, langs de
geheele Doeson, tot bij het dorp Lontontoer, aan de uitmonding der Soengi Tewej, alsmede in de
kleine Dajak of Soengi Bejadjoe, op rakit’s wonende, gevonden worden, maar ter weêrszijden van den
benedenloop der Doeson, ook aan de boorden van schier elk zijriviertje en aan elke afgelegene zoetwater
spruit. Op zoodanige afgezonderde plaatsen brengen zij, vrij van alle verpligting jegens hunne hoofden
en van deze vergeten, in stille onafhankelijkheid door, en leven daar van hetgeen hun de aarde en het
water, ter vergoeding van een weinig arbeid en inspanning, mildelijk aanbieden.
Het aanzienlijkste dorp der Orang Pekoempai, is tegenwoordig de Kampong van dien naam, liggende
aan den regter oever der Doeson, schuins tegenover den mond der Soengi Nagèra of Soengi Moewèra-
Bêhan, zoo als deze breede zijstroom genoemd wordt. Dit dorp, dat eene aanmerkelijke leDgte beslaat
en ruim 2500 inwoners telt, dagteekent eerst van het jaar 1825. In het voorafgaande jaar, namelijk,
(*) Semnopithecus nasicus. Deze, in volwassen’ staat, door zijn eigenaardig vuilachtig geel-bruin en glad gezigt
en zijnen sterk ontwikkelden neus, hoogst merkwaardige aap, heet bij de Banjerezen Bakantan en bij de Bejadjoe-
Dajakkers Bakdra. De laatste beweren, dat zijn vleesch verre boven dat van andere apen, den Orang-oetan uitgezonderd,
te achten zij, en dat men in zijne ingewanden dikwerf steeriachtige ballen (zoogenaamde b e z o a r s te en en )
vindt, die eene bijzondere geneeskracht bezitten.
Land* en Volkenkunde.