langs den stam van zulk een’ palmboom tot bijkans op den grond, naar beneden fladderde, en zich
vervolgens in wonderbaarlijke slingeringen verwijderde. Zulks heeft meermalen plaats, doordien deze
vogels zich somtijds uit de bamboezen kokers of de van palmbladen vervaardigde bakjes drenken, in
welke de inlanders den zoogenaamden palmwijn (Toeak) opzamelen. Ten einde dit, bij droppels uit de
afgeknotte vruchtstengels zijpelende sap, niet al te spoedig tot gisting zoude overgaan en zuurachtig
worden, werpen zij in die kokers of bakjes kleine stukjes van eene bittere schors (*). Sommige dezer
schorsen geven aan het vocht eene dronken makende kracht, waardoor de vogels dikwerf zoo bedwelmd
worden, dat zij op den grond rondtuimelen en met de hand kunnen gegrepen worden. — Onder de
boomen, die de vlakte begrensden, merkten wij eenen met vruchten beladenen vijg op, in welken zich
onderscheidene, naar het ons voorkwam, nog onbekende vogels, inzonderheid kleine Meliphagae en
eene langstaartige zwarte duif (f) ophielden. Weldra bereikten wij eene kleine hoogte, met de woning
van den Radja van Amabie prijkende. Het huis van dien vorst was van eenen vier voet hoogen muur,
van los op elkander gestapelde steenen, omgeven, en voor het overige gebouwd in den gewonen trant
der beschaafdere inlanders dezer streken (zie PI. 37, van onderen). Eene kleine opening, in het midden
van eene der zijden des muurs, verleende den ingang tot het plein. Een weinig zijwaarts voor dezen
ingang stond een dorre boom, op welks takken wij vijf menschenschedels ontwaarden, welke door het
volk van Amabie, in den oorlog tegen Amanoebang, den vijand waren afgehouwen en aldus ten toon
gesteld. Deze schedels bevonden zich daar blijkbaar reeds geruimen tijd; doch naar het scheen, nog
niet lang genoeg om in de oogen van het volk, als de sprekende bewijzen van deszelfs moed en dapperheid
in den strijd, hunne waarde te hebben verloren. De vorst van Amabie ontving ons zeer deftig in
zijn grootst plegtgewaad, bestaande uit een’ blaauwen rok met borduursels, eenen korten broek en
witte zijden vest, tusschen welke een groote jabot prijkte, witte zijden kousen en schoenen met zilveren
gespen, terwijl een groote opgetoomde hoed op een tafeltje naast hem lag. Het was een man van
middelbaren leeftijd, niet groot van postuur en van eene matige ligchaamskracht, met een’ ernstigen en
oplettenden blik. Zijne manieren beantwoordden aan zijn uiterlijk aanzien, en hij betoonde zich jegens
ons in de hoogste mate heusch en vriéndelijk. Hij sprak op zachten toon en afgepast; niet veel meer,
dan tot de geregelde voortzetting van het onderhoud noodzakelijk was, en trachtte ons zijne goede
gezindheid door eenige verpligtende woorden aan den dag te leggen, daarbij eene, blijkbaar welgemeende,
lofspraak op den Resident en de Hollanders in het algemeen niet vergetende (($). Wij bleven van
(*) Meestentijds van de Caesalpinia ferruginea, in den omtrek-van Koepang Kilaroe genaamd, vermits de bast
van dezen boom hoofdzakelijk gebezigd wordt ter bereiding van den Laroe, zijnde een uit het lontar-sap, door langzame,
geestige gisting verkregen, bitter en scherp smakende drank, welke zoowel bij vrouwen als mannen zeer geliefd is.
(-{-) Later door den Heer Temminck beschreven en afgebeeld in de P la n c h e s c o lo r ié e s (552) onder den naam
Columba modesta. Zij is , even als de overige Oost-Indische soorten met zeer lange en breedgevaande staartvederen
(Col. phasianella, leptogrammica, ruficcps en Reinwardtii), een ware bosch- en bergvogel.
($) Deze verklaring uit den mond van den Radja van Amabie, die zich jegens het Nederlandsche Gouvernement
steeds onwankelbaar getrouw heeft getoond, deed ons innig genoegen, daar wij haar voor een zuiver uitvloeisel zijner
opregte meening mogten houden. Die Europeanen echter, welke aan soortgelijke uitboezemihgen, hunne eigene natie
betreffende, altoos een onbepaald vertrouwen hechten, toonen met het karakter der Indische eilanders, vooral met dat
der Grooten, slecht bekend te zijn. Is het nu aan onkunde in deze, of aan.opzettelijke kwade trouw, aan lasterzucht
of door jalouzij opgewekte boosaardigheid te wijten, dat onderscheidene Engelsche reizigers, terwijl zij de hanonzen
kant niet ten achteren in het minzaam beantwoorden zijner beleefdheden, en gaven hem vooral
te kennen, hoezeer het Nederlandsche Gouvernement zijne opregtheid en trouw op prijs stelde en hem
wederkeerig opregtelijk genegen was. Hetgeen wij, onder deze pligtplegingen, omtrent het land van
hem te weten kwamen, was niet veel en behelsde voornamelijk, dat er om dien tijd steeds vele men-
schen aan koorts leden en ook de sterfte het meest was; welk ongezond tijdperk gewoonlijk tot aan het
rijpen der mais aanhield, alswanneer het luchtgestel weder beter en gezonder werd. Na een groot
half uur bij dien vorst te hebben vertoefd, bestegen wij op nieuw onze paarden en vervolgden ons togtje
verder zuidwaarts. Wij reden afwisselend langs eenige bebouwde stukken gronds en over wilde, met
boomen en struiken begroeide heuvelen. De eigenaardige vorm des tamarindebooms, der Euealypti en
eener soort van Acacia (*), die zich door breede, nagenoeg horizontaal uitgestrekte takken kenmerkt,
geven aan het land een bijzonder karakter. Deze karakteristieke physionomie des lands wordt nog vermeerderd
door de kudden buffels, die in half wilden staat, onbewaakt en aan zich zelve overgelaten,
overal rondzwerven (-f). Onze inlandsche geleiders bragten ons aan eene plaats, Oipoera genaamd,
waar eene wel van zoet en kristalhelder water uit den grond opborrelde; deze bron voorziet eenige, niet
ver van daar gelegene rijstvelden van het noodige water. Natte of bewaterde rijstvelden (Sawah’s)
zijn anders in deze streken zeldzaam. Naast deze bron stonden eenige oude, eerwaardige waringi-
boomen (Ficus b en jam in a ), in een’ van welke eene vlugt groene duiven zat, de eersten, welke wij van
delingen hunner eigene regering in den Archipel, zoo hoog ophemelen, die van het Nederlandsche gouvernement op
alle wijzen in een valsch en hatelijk daglicht trachten te plaatsen? Wij willen in deze geen oordeel vellen, maar hen,
die met de dubbelhartigheid der Indische Grooten niet bekend zijn, op dezelve opmerkzaam maken. Zij zijn gewoon,
zoo als men zegt: de huik naar alle winden te hangen, waardoor der ligtgeloovigen ijdelheid of het nationaal zelfgevoel
ligtelijk gestreeld wordt en , ook ter goeder trouw, tot valsche oordeelvellingen kan aanleiding geven. Hoe dikwerf
de Nederlanders, vooral in de latere tijden, daarvan de speelbal zijn geweest, is algemeen bekend; en men mag het
er voor houden, dat, wanneer men de Duitschers in dat opzigt, dezelfde onjuiste en vernederende gedachte omtrent
ons ziet koesteren, zulks alleen daaraan is toe te schrijven, dat zij, ten aanzien der Oost-Indische Koloniën, meestal
gewoon zijn, hoofdzakelijk Engelsche geschriften te raadplegen.
■ , (*) Acacia quadrilateralis.
(-j-) Men vindt in deze streken bijna alleen donkerkleurige buffels, terwijl op Java, Sumatra en andere westelijke
eilanden, ook het albino-ras zeer algemeen en menigvuldig is. Dit verschijnsel is daardoor te verklaren, dat op Timor,
even als in de zuidelijke deelen van Romeo, de buffel genoegzaam alleen ten wille van zijn vleesch en zijner huid wordt
aangefokt, terwijl hij in de gemelde, meer beschaafde Sunda-eilanden, tevens als trekdier voor kar en ploeg en anderen
zwaren arbeid gebezigd wordt. Het is den inlanderen, voor dit laatste doel tamelijk onverschillig, welke kleur het
dier heeft, indien het, slechts krachtig en volwassen is. Anders is het gesteld, ten aanzien van de tot de slagt bestemde
beesten, vermits onder de inboorlingen vrij algemeen het gevoelen heerscht, dat het gebruik van het vleesch
der witte buffels, eene soort van huidziekte te weeg brengt, uit min of meer groote, witte vlekken bestaande. Deze
huidziekte wordt ook werkelijk veel zeldzamer op Timor en Borneo, dan op Java, Sumatra en elders aangetroffen.
Het ware niet zonder aanbelang te weten, of zij veel op Siam voorkomt,"alwaar, volgens G. Finlayson (Journ. p. 262),
de witte buffel zeer gemeen is. De meening van dezen reiziger, dat de oorzaak van de leukaethiopische ontaarding
des buffels, voornamelijk in het luchtgestel te zoeken zoude zijn, vinden wij door geene bewijsgronden ondersteund.
Immers de twee rassen van den buffel, het oorspronkelijke zwartblaauwe en het albino-ras, blijven zich overal gelijk,
zonder dat men ergens den geringsten overgang in de kleuren, de minste schakering van tinten bij hen waarneemt.
Deze standvastigheid behoort tot de karakteristieke trekken van dit dier, door welke het zich op eene zoozeer in het
oog loopende wijze van al de overige rundveesoorten'onderscheidt. Door zijne logge ligchaamsgestalte, zijn zonderling
heesch geschreeuw, eh zijne amphibiënachtige levenswijs, mag het, in zekeren zin, als overgangsvorm tot de zoogenaamde
dikhuidige zoogdieren beschouwd worden.