en de bruidschat geregeld, worden. Deze onderhandeling afgeloopen zijnde, wordt de schuilplaats van
de jonge lieden aangewezen, die zich alsdan, in het hijzijn hunner ouders en bloedverwanten, ten teeken
hunner echtvereeniging, wederkeerig eene kleine wond aan het voorhoofd toebrengen, zoodanig, dat er
bloed zigtbaar wordt, en op dezelfde wijze verwonden daarna, over en weder, elkander alle leden van
de beide familiën. Ieder man kan voor het overige zoo veel vrouwen nemen als hij verkiest. Bij sterfgevallen
hebben de volgende gebruiken plaats. Iemand onder de Mairassis overleden zijnde, blijft het
lijk den eersten dag binnen de woning liggen. Middelerwijl ve rzamelen zich alle buren en heffen een
droef gehuil en gejammer aan. Vervolgens wordt er eene stellaadje, uit twee schragen, ter hoogte van
4 tot 5 voet bestaande, en van boven met een dik en sterk stuk boomschors voorzien, in gereedheid
gebragt, waar het lijk, na alvorens gewasschen en, hetzij in linnen, geslagen schors, gevlochten
boombast of eenige andere stof gewikkeld te zijn, op wordt nedergelegd en met Pandanus-bladen overdekt.
Na dit alles legt men onder het lijk een zacht vuur aan, hetwelk gedurende 25 tot 30 dagen
zonder ophouden gestookt wordt, zoodat zich op deze wijze alle vochten uit het ligchaam ontlasten en
door.de onderlaag van boomschors, welke tot dat einde van drie gaatjes is voorzien, in het vuur neder-
druipen. Wanneer het lijk aldus genoegzaam is uitgedroogd, rigt de familie van den overledene,
onder medewerking der overige bewoners van het gehucht, een gastmaal aan, bij welke gelegenheid het
lijk van de stelling wordt afgenomen en onder het dak van eene daartoe opgerigte hut, hoog boven den
grond op eene vliering geplaatst. Het verzamelde gezelschap vermaakt zich met muzijk, zang en dans,
en m etsten en drinken. Allen zijn rijkelijk met velerlei bloemen, boombladeren en vogelvederen uitgedost.
Het feest duurt gewoonlijk zeven dagen, na verloop van welken tijd het lijk weder van de
vliering afgenomen, vervolgens door de vergaderde menigte naar. het bosch gebragt, aldaar in eene
spelonk of rotshol nedergelegd en onder boombladeren verborgen wordt.
DERDE AFDEELING
B e z itn em in g d e r k u s t d o o r h e t N e d e rla n d s c h e G o u v e rn em e n t,
benevens eenige algemeene denkbeelden omtrent de redenen, welke,
onder anderen, daartoe aanleiding hebben gegeven.
Bij eenen terugblik op hetgeen wij in den loop onzer verhandeling omtrent het karakter en de
onbeschaafdheid der inboorlingen van Nieuw-Guinea vermeld hebben, zoo op grond van eigene waarnemingen,
als ten gevolge der ondervindingen van andere reizigers, kan het der aandacht niet zijn
ontgaan, dat de bewoners van dit groote eiland,; gedeeltelijk eenen zeer wilden en woesten, en in het
algemeen eenen voorbeeldeloos valschen, roof- en oorlogzuchtigen aard' hebben. Om dit door bewijzen
te staven, hebben wij in het, als inleiding dienende historisch overzigt, opzettelijk een aantal moorddadige
aanrandingen, door hen op Europesche zeevarenden ten uitvoer gelegd, met korte woorden
aangestipt. De trouweloosheid hunner inborst zoude ongetwijfeld nog uit menig voorval kunnen blijken,
indien ons de gebeurtenissen, die nu en dan tusschen hen zelve zulke bloedige tooneelen verwekken,
of die van tijd tot tijd de Moluksche kleinhandelaren treffen, welke hunne kusten bezoeken, met meer
naauwkeurigheid bekend waren. Dit een en ander heeft dan ook waarschijnlijk niet weinig bijgedragen
tot de vermindering hunner bevolking, inzonderheid van sommige stranddistrikten.
Zooveel wij hebben kunnen opmerken, is de westkust van Nieuw-Guinea, van de Yalsche Kaap af,
tot op 3§ graad zuiderbreedte, over het geheel slechts schaars bevolkt. Naar de verzekering der
Ceramsche tolken, die ons vergezelden,,zouden de stranden meer noordwaarts, in de distrikten Onin en
Nottan, sterker bewoond zijn. De bewoners van die beide landschappen hebben ook van oudsher den
meesten handel gedreven, zoo in voortbrengselen van den grond als vooral in slayen, die zij meerendeels
op de nu en dan naar de zuidelijke streken ondernomene strooptogten, konden meester worden. De
Papoea’s van Lobo waren reeds dikwerf door dezelve verontrust en beroofd geworden en, naar hunne
verzekering, zijn er wijd en zijd in den omtrek nergens zulke gevaarlijke menschen, als in het distrikt
WoniofOnin. Vooral zouden de gehuchten Roemakai, Djamban, Nesero, Bantoeni en Brauw, wiel*
Land- en Volkenkunde.'