op eene soort van tambourin te slaan, een’ kranke te genezen, of den geest des kwaads van hem uit te
jagen, is ook dikwerf ter westkust van Sumatra, bij de inboorlingen van het eiland Nias, door ons
waargenomen.
Op den togt van Moewéra Kalahiën naar de Kampong Tandjong-djawa, ontmoetten wij twee groote
rottingvlotten, welke de Doeson afzakten ; bij het gehucht Loewok-batong hadden wij er insgelijks
reeds twee aangetroffen, die nog niet geheel geladen en steeds meerdere rotting wachtende waren.
Een dier vlotten had daar reeds zeven maanden getoefd > en nog werd de door de inwoners geleverde
hoeveelheid rotting niet toereikende geacht ter kwijting der voorschotten, welke zij daar reeds voorlang
op hadden genoten. Dusdanige voorschotten op de voortbrengselen van den grond, zijn voor beide
partijen, zedelijk en stoffelijk, dikwerf zeer nadeelige en verderfelijke speculatiën. De Chinesche geldschieters
berekenen hooge renten, en de Dajakkers blijven soms lang achterlijk in het volbrengen der
gestelde voorwaarden en overeenkomsten. Zij leveren b. v., op vooruitbetaling, de honderd bossen
bindrotting tegen ƒ 4 .5 0 of ƒ 5 zilver, terwijl dezelfde hoeveelheid, tegen gereed geld, met ƒ 6 of ƒ 6 .5 0
betaald wordt. Te Banjermasing kosten de honderd bossen ƒ 10 k ƒ 13 zilver, al naarmate de voorraad
ruim en de gading groot is. Een bos bevat 38 rietstokken, welke gewoonlijk op ruim twee vademen
lengte gesneden worden. Naar men ons verzekerde, zijn er vlotten, die 10,000—15,000 en zelfs nog
meer bossen laden. Het regt van uitvoer bedraagt ƒ 1.25 zilver per 100 bossen, welke belasting aan den
Gouvernements Posthouder te Marabahan moet voldaan worden. De tot den afvoer langs de Doeson
gebezigd wordende houtvlotten, zijn meestal bij of boven Lontontoer vervaardigd. Een groot vlot kost
aldaar ƒ 2 0 —24 zilver, maar heeft te Banjermasing niet meer dan ƒ 8—12 zilver waarde. De vlotten
bestaan uit drie Jagen boomstammen; de zwaarsten zijn voor de onderste laag bestemd. Men bevestigt
de stammen met bind- en andere, dikkere rottingsoorten aan elkander, en de vlotten hebben dikwerf
van veertig tot zestig vademen lengte; somwijlen nog meer. Vier, zes of acht mannen besturen gewoonlijk,
door middel van lange riemen, het vlot van voren en van achteren. Behalve bindrotting,
laden zij ook niet zelden ddmar, was en andere koopwaren. — Het snijden vafa bindrotting en het
verzamelen der, door ons vroeger vermelde, hruine damar-soorten, hebben meestal gelijktijdig plaats.
Terwijl de volwassenen, zoo mannen als vrouwen, rotting bijeen brengen en tot bossen binden, houden
de kinderen zich onledig met het verzamelen der gewenschte boomharsen en van verschillende, tot nut
en voordeel strekkende, gomachtige zelfstandigheden (getah en g oe tah in het Maleiseh).
Een groot uur roeijens van het gehucht Kalahiën, bereikten wij de Kampong Bawahasam, met 7 of 8
huizen, die, ter weêrszijden van de Doeson gelegen en door omtrent 160 zielen, meest Dajakkers,
bewoond waren. Het dorpshoofd, Bakal Aboe, een geboren Banjerees van Nagara, was daar met
de dochter van eenen Dajakker gehuwd. De meeste huizen stonden ter helfte achter en tusschen vrucht-
boomen, zoo als pisangs, kokos- en pinangpalmen, mangga’s en anderen verscholen. De oevers waren
tien of twaalf voet boven den waterspiegel verheven, terwijl zij, volgens het dagboek van den Overste
von Henrici, tijdens zijne reis, in het laatst van januarij 1835, dus in het midden der regenmoeson,
nog slechts drie voet boven den hoog gezwollen vloed uitstaken. — Op deze hoogte der Doeson hadden
wij aanmerkelijk minder bezoek van de moskieten, dan in de lagere streken; doch, zoo mogelijk, nog
lastiger vielen ons hier eene of veelligt meerdere soorten van kleine bloedzuigers, die in tallooze menigte
de gelegenheid schenen te beloeren, om zich behendig, van de bladeren der struiken aan de kleederen
der voorbijgangers vast te hechten en tot de huid poogden door te dringen. De Dajakkers der Doeson
noemen deze kleine, in de bosschen levende bloedzuigers, D em a n te k , en de Bejadjoe’s H a lam a n le k ;
doch de grootere, zich in moerassen en meren ophoudende soorten, worden door de Doeson-Dajakkers
L o lo , en door de Bejadjoe’s D je lo of D je la u geheeten. De Banjerezen gaven ons voor laatstgemelden
het woord P a t ja t op; baarblijkelijk éenerlei met het Javaansche en Sundanesche P a tje t, den naam,
waarmede deze volksstammen de kleine boschbloedzuigers aanduiden, terwijl zij de groote, in zoetwater
levende soorten, even als de Maleijers, L in ta h en L e n ta h noemen. — Omstreeks anderhalf uur varens
boven de Kampong Bawahasam, ligt, aan den regter oever der Doeson, eene zandbank, Gósong (*)
BcSjor genaamd, die bij lagen waterstand droog valt, alwaar alsdan bruine ddmar wordt ingezameld.
Soortgelijke ondiepe en zandige plaatsen vindt men verder, bij sommige groote bogten der rivier, nog
onderscheidene malen, en het is pp die banken, dat gedurende den regentijd, de genoemde stukken
hars door den stroom worden aangespoeld. Tegenover de Gósong Bajor, aan den linker oever
der Doeson, ontwaart men de uitvlieting van het riviertje Soengi Bdjor, dat zich, een’ dag opvarens,
met eene andere kleine zijrivier, de Soengi Ajo, vereenigt. — Reeds bij Poeloe Betjabang, en verder
schier dagelijks, zagen wij nu en dan eenen roetbruinen Ibis met witte schoudervederen, bij de inboorlingen
onder den naam van B o e ro n g K a r a u bekend. Gewoónlijk waren er twee, zeldzaam drie of
vier dezer vogels bij elkander. Hun dikwerf herhaald en vrij krachtig geluid, is eenigzins klagend;
hun aard ongemeen schuw. Eerst na vele mislukte pogingen is. het mij eindelijk mogen gelukken,
nabij de overzijde der Kampong Tandjong-djawa, door het bosch henen sluipende, een paar dezer
Ibissen, welke aan den oever tusschen pekoempai-gras hun voedsel zochten, tot op zekeren afstand te
naderen en er een’ van te schieten. Dit voorwerp was van het mannelijk geslacht, en alhoewel het,
evenmin als nog onderscheidene andere, later door ons verkregene, van beide seksen, aan de kale en
eenigzins gerimpelde huid van het hoofd en den nek, kleine tepelvormige uitwassen vertoonde —
natuurlijke versierselen, veelligt met het tijdperk der voortplanting in verband staande — meenen wij
deze vogelsoort niet als verschillend te moeten beschouwen van Ibis papillosa, door den Heer Temminck,
in de P la n ch e s co lo riée s beschreven en afgebeeld (•ƒ■). Deze Ibis is intusschen op geen ander eiland van
den Indischen Archipel, ooit door ons waargenomen, terwijl hij op die hoogte en verder langs de Doeson,
tot in de Soengi Tewej en zelfs benoorden de evennachtslijn, geenszins zeldzaam was. In zijne maag
vonden wij meestal overblijfselen van wormen en larven van waterinsekten. — Niet ver boven de
Moewdra Bajor, merkten wij, langs de boorden der Doeson, de eerste varenkruiden op; en een weinig
hoöger, digt bij het Dajaksche gehucht Mampon, zagen wij oók de eerste wilde pisanggewassen. De
zoo evengenoemde Kampong telt slechts vier huizen, die ter linker zijde der rivier bij elkander slaan, en
buiten hen nog een zeven- of achttal, hier en daar in lddang’s verspreid, wordende de geheele bevol-
, (?-) Gósong beteekeqt ia het Maleiseh eene zan d b a n k , vooral eene zoodanige in zee.
; (j-) PI. 304. De naakte deelen der door ons geschotene.voorwerpen hadden, in het leven, de volgende kleuren:
huid van .kop en kin roetzwart; de naakte halskraag, naar voren toe blaauwachtig wit, naar achteren hemelblaauw;
bek loodkleurig, nabij den wortel in het paarsachtige trekkende; pooten min of meer vuil licht rood, naar onderen
eenen eenigzins meer donkeren en paarsachtigen tint aannemende.