allerlei kleinigheden; een paar gewone messen, hakmessen en Maleisehe bijlen, en eindelijk, eenige
matten en hoofdkussens, zullen wel de voornaamste benoodigdheden uitmaken van een Rottineesch
huisgezin. Yan inborst is de Rottinees goedhartig, tevreden en vrolijk van aard. Hij vereenigt zich
gaarne tot zang en spel, en legt daarbij meer luim, levendigheid en luidruchtigheid aan den dag, dan
de Timorees. Gelijk omtrent dezen is vermeld (bl. 265), bezitten ook de Rottinezen onderscheidene
soorten van gezangen en zoogenaamde dansen, deels van ernstigen, deels van vrolijken aard, al naar
de omstandigheden zulks vereischen. Zij bestaan insgelijks in vrouwendansen (Leno) en in mannen-
dansen (Foti (* (*§). Tjakaleleh (f) is eene soort van krijgsdans, alleen door de mannen, met zwaard
en schild in de.handen, wordende uitgevoerd. Bobaneh en Lendo zijn daarentegen zangvermaken,
waaraan beide seksen, gemeenschappelijk, kunnen deel nemen, zijnde Lendo vooral van zeer levendigen
en komisehen aard, somwijlen vergezeld van vele kluehtige gebaren en bewegingen met handen en
voeten. De speeltuigen der Rottinezen bestaan in gongs of koperen bekkens, tamboerijnvormige trommels,
bamboezen fluiten, en twee guitarachtige instrumenten, van welke het eene, geheel uit hout,
in grootte en gedaante veel overeenkomst heeft met, en veelligt eene nabootsing is van de vedel, zijnde
het, gelijk die der Chinezen, slechts met twee snaren van fijn koperdraad bespannen. Dit instrument
noemen de inboorlingen Sasanoe-ai; het woordje ai beteekent h o u t. Van meer oorspronkelijken
vorm en makelij is het tweede, Sasanoe-óh genaamd (dA=bamboes), waarvan wij, PI. 4 2 , fig. 4 , eene
afbeelding, op een zesde der natuurlijke grootte, gegeven hebben. Dit eenvoudige en ruwe instrument
bestaat hoofdzakelijk uit een rond stuk bamboes, ter lengte van omstreeks 36 Ned. duimen. Rondom,
tusschen de twee geledingen, zijn gewoonlijk van acht tot tien dunne reepen, bij wijze van snaren
uitgespleten, zoodanig, dat zij van weêrskanten aan den bamboes zijn verheeld gebleven, en door
daaronder vastgeklemde, kleine stukjes hout eenigzins geligt en sterk gespannen worden. Zoodanig
bewerkt stuk bamboes is op eenen, uit lontarblad vervaardigden, eivormigen bak, aan de beide langste
einden, door middel van bindwerk vastgehecht, welke bak de plaats vervangt van een’ klankbodem.
Ofschoon nu deze soort van snarentuig veel minder zuiver en welluidend is, kan nogtans een geoefend
inlander er zeer aangename en het gemoed treffende toonen op voortbrengen. Het wordt, zoowel door
mannen als vrouwen, gelijk onze guitar, met de vingers getokkeld, meestal echter niet met den
binnenkant der vingertoppen, maar met de buiten- of nagelzijde. Ook de Sasanoe-ai wordt niet met
een’ strijkstok, maar alleen met de vingers bespeeld.
Over de zeden en gewoonten der Rottinezen zijn niet lang geleden, door den Christen-Leeraar
G. Heymering, van het Nederlandschc Zendelinggenootschap, zeer uitvoerige berigten medege(*)
Aldus worden ook de uitdagende ligchaamsbewegingen (het sp r in g en of zoogenaamd dansen) genoemd, bij
eenen aanval op den vijand of ook wel alleen om hem te tergen. Zie boven bl. 268. De Maleijers gebruiken daarvoor
adjakh of adjokh te rg en , verto o rn en , aanhitsen; maar in het dagelijksche leven noemt men het gewoonlijk
tandhak.
(-]-) Dit woord schijnt oorspronkelijk van de Alfoeren in de Molukken afkomstig te zijn, alwaar, op sommige
eilanden (onder anderen op de Uliassersche: Saparoea, Haroeko, Noesa-lawut enzv.), de zeer bont uitgedoste en met
een vervaarlijk groot zwaard in de regter- en'een lang, maar smal schild in de linkerhand gewapende voorvechters,
Tjekaleleh worden genoemd.
deeld (*), met welke onze aanteekeningen voor een groot gedeelte zoozeer overeenstemmen, dal wij
meenen, kortheidshalve en ten einde niet in nuttelooze herhalingen te vervallen, derwaarts te kunnen
verwijzen. Wij zullen hier alleen eenige woorden over de Goden en Geesten dier eilanders in het
midden brengen.
Gelijk wij reeds vlugtig aangaande de Timorezen hebben aangeteekend, en bij elk Heidensch of eene
natuurdienst huldigend volk het geval is, schrijven ook de Rottinezen iedere gebeurtenis op den levensweg,
hetzij geluk of ongeluk, vreugde of droefheid, vóór- of tegenspoed, aan den invloed van zekere
onzigtbare wezens toe, wier geheime magt, öf zeer uitgestrekt en algemeen, öf individueel beperkt is,
terwijl zij tevens óf voor wel- öf voor kwaadgezind van aard gehouden worden. De hoogste godheid
der Rottinezen heet Mane-toea-laï (f), en heeft, volgens sommige, ja de meeste hunner, zijnen zetel
in de maan (Boelak), volgens sommigen echter in de zon (Ledoh). Van deze godheid, al wordt zij
niet geregeld door offers tevreden gehouden, heeft de mensch niets te vreezen, doch uit dankbaarheid
behoort men haar nu en dan, na zeer gelukkige voorvallen, eens eene offerande aan te bieden, die.
steeds in witte dieren (hoenders, schapen enzv.) bestaan moet. Bij zoodanige plegtige handeling mag
de naam dezer godheid, als zijnde te verheven en te eerbiedwekkend, niet worden uitgesproken. Naast
haar, of indien men wil, als góden van den tweeden rang, komen het meest in aanmerking: Man'ado-
laï, Mane-soelak-laïf Lonak-laï, Mane-ketoe-laï en Marüado-daë. De laatste dezer vijf is, als
volstrekt aan de aarde gekluisterd, de eigenlijke beschermgeest van den mensch gedurende diens leven,
terwijl bij en na zijnen dood, Man'ado-laï (§) als beschermer der ziel voornamelijk gehuldigd wordt.
Het is dan ook bij geboorten, bruiloften en diergelijke voorvallen van vrolijken aard, dat men Man’ado-
daë ( J in de eerste plaats aanroept en offert, terwijl men daarentegen bij ziekten en sterfgevallen zich
(*) Zie het T ijd sch r ift voor N e ê r la n d s -In d ië , vijfde jaarg., 1843, D. II, p. 531— 549 en p. 623—63 9 ,
en zesde jaarg., 1844, D. I , p. 8 1—9 8 en p. 353— 367. De daar medegedeelde berigten handelen: 1.) over het
huwelijk en de daarmede gepaard gaande plegtigheden; 2.) over de zwangerschap en de verlossing eener vrouw,
en 3.) over het ziek- en doodbed, en de begrafenis van een’ Rottinees.
(-{-) Omtrent het eerste en laatste dezer woorden, zie de volgende noot. Aangaande het woordje toea, weet ik
niet juist of het misschien eene verkorting is van het Maleische toewan, h e e r , m e e ste r , g e b ie d e r , of wel van
toekan, de H e e r , de almagtige r e g e e rd e r , die beide, volgens Marsden, oorspronkelijk afgeleid kunnen
zijn van Sjï toeah, o u d , b e ja a rd , en derhalve, in Oosterschen geest, ook eerw a a rd ig enzv.— In het Rottineesch
beteekent voor het overige matoea, gro o t. Ik zoude derhalve dien naam, om in de volgende noot nader ontwikkelde
reden, willen vertalen door: grö.ote of v e rh ev en e g eb ied e r van h e t u itsp a n s e l. De Heer Heymering zet daarvoor
eenvoudig hem e lsch e heer.
(§) De Heer G. Heymering verklaart dezen naam op de volgende wijze: » man of eigenlijk mane beteekent d ie ,
w e lk e , ado iets m a k en , v e r r ig te n , v o o r tb r e n g e n , laï (verkort van laltiï) het lu c h tr u im o f u itsp a n s e l;
dus d ie in h e t lu ch tru im ie t s v e r r ig t,” waar deze god gezegd wordt verblijf te houden. Wij opperen hier,
ten opzigte dezer etymologische verklaring, de vraag, of het woord mane, in de zamenstelling der namen van góden,
niet veelligt oorspronkelijk slechts eene zachtere uitdrukking zonde kunnen zijn van manek, een g eb ied e r , h e e r ,
m eester, v o r st; in welk geval de bedoelde naam te vertalen zoude zijn door: m agtige g eb ied e r in het
luchtruim.
(*) kdaè beteekent de aarde; bijgevolg Man'ado-daë, d ie op de aarde ie ts v o lb r e n g t , öf, volgens onze meerling,
m a g tig e aardheer. -1