zand uit het bed der Noi Nonie, met het doel om het gewenschte goud te vinden; doch dit en het mine-
ralogische onderzoek dezer rivier in het algemeen, geene voordeelige uitkomsten opleverende, werd
besloten, reeds den volgenden dag de reis te hervatten en tot bij de Noi Nitie of Koperrivier voort te zetten.
Den 28slen augustus. Wij verlieten dezen morgen vroegtijdig onze legerplaats bij de Noi Nonie,
trokken eerst over een heuvelachtig, hoofdzakelijk met doornig bamboes begroeid land, vervolgens een
tijdlang over den vlakken rug eener uitgestrekte berghoogte, en eindelijk langs eenen vrij steilen, doch
niet zeer hoogen berg, Netem Oeët genaamd, aan welks oostelijken voet de Noi Nitie stroomt, wier
oevers wij omstreeks 5 ure des avonds bereikten. De heetste uren van den dag hadden wij onder eene
rots, in de nabijheid der klip Fatoe Pano, doorgebragt, waar wij omstreeks 10 ure aangekomen en tot
bijna 2 ure na den middag waren verbleven. Al ons volk was middelerwijl naar de bepaalde plaats
voortgerukt, ten einde aldaar bij tijds aan te komen en eene geschikte plek tot nachtkwartier in gereedheid
te kunnen brengen. Wij waren tot Fatoe Pano meest vooruitgereden en konden dus, toen wij daar
halte maakten, den geheelen trein, welke in eene bijna onafgebrokene reeks, ruim vier uren aanhield,
van het begin tot het einde overzien; thans maakten wij de achterhoede uit. Bij den Fatoe Pano trokken
wij de, thans meer steenen, dan water bevattende rivier van dien naam over, en bestegen alstoen den
langen bergrug, van welks hoogste gedeelte wij de landen Amabie en Amanoebang, ten zuiden en
zuid-oosten overzagen. In het oosten trok de hoog boven het land uitstekende berg van Molo ons oog.
De zon brandde aan den hemel; geen koeltje verfrischte de lucht; zeldzaam slechts wierpen de bladrijke
twijgen van eenen enkelen boom hunne uitlokkende schaduw op het smalle pad, dat wij langs togen.
Zóó drukkend en afmattend, tot smorens toe, was de hitte, dat bij het beklimmen der hoogten, men-
schen en dieren schier van dorst en vermoeijenis bezweken. Het was op verren afstand hoorbaar,, hoe
de inlanders naar lucht hijgden. Het allerergst onder dezen, de arme Fettor van Taibenoe, een zwaarlijvig
man van middelbare jaren, van eenen schranderen geest en een’ altoos goeden luim. Toen ik hem
bij het bestijgen der westelijke helling van den Netem Oeët, ter zijde van den weg vond zitten, blazende
en zich de dikke zweetdroppels van het aangezigt vagende, voegde ik hem schertsende toe, dat zoodanig
togtje een voortreffelijk middel was tegen het vet worden; waarop hij mij in ironischen toon ten antwoord
gaf, dat hij eigenlijk in China ter wereld had moeten komen, alwaar hem zijne lijvigheid ongetwijfeld
voordeelig zoude zijn geweest, terwijl zij hem hier, in dit bergachtige en dorre land, niet anders dan
tot last verstrekte. Het loopen — vervolgde hij — dat mij veelligt mager zoude kunnen maken, valt mij J
bij zulk eene hitte, al te moeijelijk, en de azijn, dien men mij wel eens tegen het vet worden heeft
aangeraden, is mij een veel te onsmakelijke drank. Hij had het nuttig en noodzakelijk geoordeeld, drie
paarden, ten zijnen gebruike, op dezen togt mede te nemen, van welke hij er reeds twee, tot omvallens
in volwassen staat, niet alleen bijna eens zoo groot, maar onderscheidt zich van de bedoelde Timorsche soort ook
eenigzins door de kiemen en de gedaante der schilden van den kop. De beschrijving, door de gemelde FransChe
geleerden, onder den naam Lygosoma melanopogon geleverd, is blijkbaar naar voorwerpen van beide die soorten
geschied. Mijn Sc. erythrolaimus heeft geen spoor van zwart aan de kin, maar daarentegen^eene donkere streep aan
iedere zijde van den hals. Onderlip en kin zijn bij hem licht rood. Bij den melanopogon, wiens kin en een gedeelte
der keel meestal geheel zwart van kleur zijn, ontwaart men langs de zijden van den hals, in plaats van eene donkere
streep, gewoonlijk eene van zeer lichte kleur.
toe, had afgereden. Hij vreesde, dat, wanneer het lang zoo voortging, hij er nog zoude moelên
laten nakomen. — De vaste klippen en verspreide rotsblokken langs den weg, bestonden uit hetzelfde
kalkgesteente, als door ons bij den Fatoe Leeoe was waargenomen. Uit het gebied der dierenwereld
merkten wij niets anders op, dan een gering getal insekten-etende vogels en eenige kapellen (Papilio
o en omau s, P ie ris p ity s en timorensis). Wij hielden nachtkwartier op eene kleine steenige vlakte
aan den regter oever d e r. Koperrivier, wier bedding wij insgelijks genoegzaam droog vonden. Niet
ver ten noorden van daar verhief zich de hooge en steile klip Fatoe Kail, welke door ons volk met óenen
oplettenden en wantrouwenden blik aanschouwd werd.
Den 29slen augustus hielden wij rustdag. De Resident zond een paar, in deze streken bekende
Timorezen op kondschap uit, welke tegen den avond terugkeerden, zonder evenwel eenig bepaald berigt
omtrent het voorkomen van kopererts alhier, te hebben ingewonnen. Niemand wist hun dienaangaande,
gelijk zij voorgaven, iets met zekerheid te zeggen, daar sedert langen tijd geen spoor van dat metaal in
de Noi Nitie was gevonden geworden. Men had hun intusschen verhaald, dat twee dagreizens oostwaarts,
bij den berg Molo, eéne plaats was, waar de inlanders sóms veel goud vonden. — Het bed der
Koperrivier was bezaaid met, gedeeltelijk door den stroom uit de hoogere bergstreken afgevoerde, rotsblokken
en keijen van digt kalksteen en kalksteenconglomeraten, korrelige hoornblende, ijzerhoudend
thonsteen, op de kloofvlakten soms met kopergroen overtrokken, thonschiefer, door kool zwart gekleurd
en hier en daar op de kloofvlakten met zwavel overtogén, en stukken van eene veldsteenachtige massa,
door ontbinding in eene roode klei overgaande. De oevers dezer rivier waren laag, en hare bedding
eenigzins breeder, dan die der Noi Bitoil of Nonie. Behalve de kleine vlakte, waar wij gelegerd waren,
vertoonde zich het land in den omtrek zeer heuvelachtig en wild met boomen en struiken begroeid.
Een groote graauwe rupseneter (Ceblepyris) met zwarten kop en keel (*), een, insgelijks tot nog toe
(*} Er is naauwelijks een vogelgeslacht, van hetwelk de Indische soorten, tot heden zoo onvolledig bekend, en dé
weinige van die streken in de weteüschap bekende, zoo dikwerf door de Ornithologen met andere verwisseld zijn géworden,
als dat der rupseneters (C eb lep y r is). Wij achten het uit dien hoofde niet onbelangrijk, onze onderzoekingen
en verkregene uitkomsten omtrent dezelve, hier mede te deelen.
*d. Ondergeslacht: Cam pepha ga .
1. ) Cehl. tnelas, n. sp. Hiervoren (bl. 22) reeds aangeduid. Eenkleurig zwart; op al de bovendeden met eenen
donker staalblaauwen gloed. Iris bruin; bek en pooten zwart. Lengte der vleugels (van den carpus tot aan de punt)
0 ,1 2 7 , des staarts 0 ,1 0 , des beks (van den mondhoek) 0 ,0 2 9 , der tarsen 0,021. — Vaderland: Nieüw-Güibea.
2. ) Cehl. cinnamomea, n. sp. Insgelijks reeds vroeger vermeld. Geelachtig rood; het bovenlijf naar het donker
roestroode, van onderen meer naar het roestgele trekkende; teugel {lorum) zwart; binnenvlaggen dér slagpennen
roestkleurig. Iris bruin; bek en pooten hoorabruin. Lengte der vleugels 0,1 1 7 , des staarts 0 ,0 9 8 , des beks 0,0 2 9 ,
der tarsen-0,022. — Vaderland: Nieuw-GuiSea.
.3.) Cebl. plumbea, n. sp. Van de grootte der beide voorgaande. Het mannetje: donker blaauwachtig graauw;
slag- en staartpennen zwartachtig, uitgezonderd de twee middelste staartvederen,' welke grijs zijn, terwijl van de
o%ige de punten en van de slagvederen de randen en derzelver bnitenvlaggen insgelijks licht grijs zijn. Iris bruin;
bek en pooten zwart. Lengte der vleugels 0 ,1 2 1 , des staarts 0 ,1 0 1 , des beks 0 ,0 2 9 , der tarsen 0,023. — .Bij den
jongen vogel trekken de blaauwachtig graauwe bovendeelen op den rug' eenigzins in het bruinachtige; het beneden-*
lijf is , op geelachtig witten grond, met talrijke zwarte dwarsstrepen bedekt; onderdek vederen van vleugels en
staart zijn echter eenkleurig roestgeel. Bek en pooten zwartachtig. —■' Vaderland: Niedw-Guinea en Timor.
4.) Cebl. morio, n. sp. Het oude mannetje gelijkt in kleur veel op dat van Ceblepyris fimbriata, maar is aan-
Land- er Volkenkunde. 48