(Crocodilus raninus). Een der laatstgemelde was van eene buitengewone grootte en had aan een
dier behoord, dat eenige weken voor dat het gevangen werd, een’ man had verslonden, wiens broek,
een stuk van zijn baadje, en bijna al de beenderen, in de maag van den krokodil werden teruggevonden.
Yan de Pekoempaijers, welke op den regter oever der Doeson, tegenover de wijde opening
van de Dano Lampoer wonen, vernamen wij tevens, dat,, op geringen afstand binnen de rivier Karauw,
de inlanders zich voortdurend met het vangen van krokodillen onledig hielden. Dit berigt lokte mij
uit, eenen togt derwaarts te doen. Nadat ik de Soengi Karauw, in noord-oostelijke rigting, door eene
lage, boschrijke en aan overstrooming blootgestelde streek, omtrent drie uren was opgeroeid, hetwelk,
uithoofde van den tijdelijken lagen waterstand eii de tallooze ontwortelde boomstammen, welke in de
slechts 8—12 roeden breede bedding verspreid lagen, vrij langzaam ging, kwam ik aan een zijriviertje,
Soengi Palandauw genaamd, aan welks uitwatering twee loofhutten van de krokodillenvangers stonden,
en waar ik het opperhoofd Bakal Bodin, van de Kampong Ketap, met acht zijner onderhoorigen, ontmoette.
Deze lieden hadden zich reeds gedurende bijkans drie maanden onafgebroken met de vangst
van krokodillen bezig gehouden en een tiental dezer dieren gedood, namelijk: 7 Boedja sapit,
2 Boedja kódokh en 1 Boedja tdman (*). Wij zullen hier niet herhalen, hetgeen wij over deze drie
soorten van hagedisachtige amphibiën, zoo ten opzigte harer huishouding, als omtrent de wijze, waarop
zij door de Indische eilanders gevangen worden, in andere werken, met de noodige uitvoerigheid
hebben medegedeeld. Wij bepalen ons alleen tot de aanmerking, dat de zucht tot verdelging, bij den
ouden Bakal Bodin, uit wrok en toorn ontstond, opgewekt door het verlies van zijnen neef, een’ jong’
gehuwde, die op zekeren achtermiddag, onder het roeijen, plotseling uit zijn ijzerhouten praauwtje
werd weggerukt, en wel door denzelfden grooten krokodil, welks schedel wij aan den mond der Soengi
Karauw gezien en verkregen hadden, en waarmede de verzameling van ’s Rijks Museum van Natuurlijke
Historie te Leiden vermeerderd werd. Dit dier was, volgens de verzekering van Bakal Bodin, ruim
3 vademen lang. De inlanders zijn gewoon de koppen der gevangene krokodillen af te snijden, en den
romp vervolgens weder in het water te werpen. Aan den overkant der plaats, waar de hutten van
Bakal Bodin en zijn gevolg stonden, zag men een lang en hoog stellaadje aan den oever der Soengi
Karauw, waar reeds verscheidene zoodanige koppen, met wijd opgespalkten muil, zich in den stroom
spiegelden. Wij weten het dezer gewoonte, van de koppen der gedoode krokodillen op dusdanige wijze
ten toon te stellen, dank, dat wij een aantal wel bewaarde schedels van de drie soorten dezer amphibiën,
in verschillenden leeftijd, ziju kunnen magtig worden. Acht dezer schedels bebooren aan den nieuwen
Sundaneschen gaviaal (-{-), van welk merkwaardig dier door ons ook een geheel, geraamte, ter lengte
van elf voet, uit de Soengi Karauw naar Europa is medegebragt.
• (*) Met laatstgemelden naam bestempelen de Banjerezen den gewonen Crocodilus biporcatus; B o e d ja kódokh
noemen zij den stomp- of breedkoppigen Croc. raninus [kódokk beteekent in het Maleisch een k ik v o r sc ft). Omtrent
den gaviaalacbtigen B o e d ja s a p it zie boven bl. 3 6 0 , waar tevens onze reeds openbaar gemaakte aanteekeningen en
afbeeldingen der Indische krokodillen zijn aangehaald.
(-}-) In die aardstreek de vertegenwoordiger van den Ganges-gaviaal (Gavialis gangeticus). Deze reeds van oudsher
bekende Bengaalsche sóórt, draagt in het Sanskrit, onder anderen, de zinnebeeldige namen: D ja la h a s ti (lett. w a te r -
o lifa n t) en K o em b h ira (op een’ o lifa n t g e lijk e n d ) , beiden waarschijnlijk op den langen ensmallen bek van dat
dier zinspelende. Het laatstgemelde woord beeft, in het Bengali, tot de klankvervormingen: K o em b h ila , K o em b h ira
Niet ver boven de uitwatering van de Soengi Palandauw, verhief zich voorheen, toen die landstreek
nog onder het beheer des Sultans, van Banjermasing verkeerde, een niet onaanzienlijk gehucht, hetwelk
op zekeren dag, door eene bende Bejadjoe’s, uit de kleine en groote Dajak-rivieren, overvallen, uitgeplunderd
en geheel in de assche werd gelegd. Negen inwoners schoten daarbij het leven in, en vele
anderen, vooral vrouwen en kinderen, werden door de roovers gevangen genomen en tot slaven gemaakt.
Soortgelijke strooptogten ondernamen eertijds de Bejadjoe’s dikwerf op de naburige Mohammedaansche
districten; en de Pekoempaijers, bijgestaan door de Dajakkers der Doeson en andere roofzuchtige inboorlingen,
bleven op hunne beurt niet achterlijk, nu en dan, wanneer hun de kans voordeelig scheen,
bloedige wraak te nemen, door de gehuchten der Bejadjoe’s aan te tasten, te verwoesten en hunne
bewoners te vermoorden. Aldus werd de vijandige gezindheid tusschen de verschillende volksstammen
voortdurend gevoed en de gemoederen tot wederwraak aangevuurd. Niemand achtte zich op reis, in
de bosschen of in eenigzins verwijderde en eenzaam liggende l&dang’s veilig, en wie zijn huis verliet, zelfs
ter verrigting van beroepsbezigheden, was steeds met een blaasroer en vergiftigde pijlen, of met een’
zwaren houwer gewapend. Sedert echter Nederland over die landstreken gezag voert, is de maatschappelijke
toestand aldaar zoodanig verbeterd, dat men thans niet zelden vrouwen en kinderen,
weêrloos en alleen, in de afgelegenste wildernissen aantreft, zich met het verzamelen van nuttige voortbrengselen
bezig houdende, terwijl alle stammen vreedzaam met elkander verkeeren. Nergens welligt,
heeft de invloed van het Europesche bestuur zich op het zedelijk karakter en het levensgeluk van den
mensch gunstiger en weldadiger doen kennen, dan op Borneo.
Een klein eind wegs de Soengi Palandauw opvarende, ziet men aan de zuidzijde eene komvörmige
diepte, het aanzien hebbende eener verzakking van den grond, waarin eenige verbrande boomstronken,
die boven het water, dat zij bevat, uitsteken. Dat water vergadert zich daar gedurende den regentijd
en vormt eene soort van meir, aan welks oever, drie jaren voor ons bezoek, een nieuw gehucht is
ontstaan, Kampong Mangamet genaamd, dat in 1836 zes huizen telde en door Pekoempaijers van
Ketap en eenige Dajakkers van de Kampong Dajo bewoond werd. Het dorp Dajo ligt nog ruim drie
uren hooger, aan de Soengi Palandauw, en zal ongeveer 200 zielen bevatten. Ten zuid-ooslen, achter
de Kampong Mangamet, begint de bodem zacht te rijzen, en vertoont eenen plantengroei, geheel verschillende
van al hetgeen door ons elders op Borneo was waargenomen. De grond aldaar is met mossen,
varens, eene fraaije soort van Nepenthes en velerlei geurige kruiden bedekt; eene wilde jasmijn wordt
door Melastomae-struiken afgewisseld, terwijl een Pinus en andere dungetakte en schrale-boomen van
middelbare grootte, de verscheidenheid en het vreemdsoortige der vegetatie volmaken. In dat oord,
hetwelk een zoo geheel eigenaardig karakter ten toon spreidt, vonden wij de fraai gevederde Nectarinia
Hasseltii in grootere menigte, dan ergens op Sumatra of Java, waar ons die kleine honigvogel slechts
zeldzaam te voren kwam. Ook schoten wij aldaar verscheidene voorwerpen van een’ rooden Couroucou
(Trogon Duvaucelii) en van een’ nieuwen blad vogel (Phyllornis). Yan Mangamet, zoowel als van Dajo,>
en K o em o e ra geleid; in hel Hindi wordt het K o em b h ir uitgesproken. Van meer algemeen gebruik, ter aanduiding
van dien smalgebekten krokodil, zijn echter in het Sanskrit de namen: G o ld , Godhd en Go d h ik a , welke, in het
Bengali, tot G h a d iy a la en G h a d e la zijn vervormd, en waaruit de aldaar in het dagelijksch leven gebruikelijke naam
van G a r ia l is ontstaan', die vervolgens door de Europeanen weder in G a v ia l (Gaviaal) werd verbasterd.