Sonabay op en wierpen het juk af. Eindelijk ontstond er, kort na de komst en vestiging der Hollanders
op dit eiland, eene staatkundige scheuring in het rijk zelf, waaromtrent de verhalen, wat de eigenlijke
toedragt der zaak betreft, eenigzins met elkander verschillen. Wij vermelden hier die, welke ons door
onderscheidene Timoresche grooten bijna op dezelfde wijze werden medegedeeld en ons uit dien hoofde
voorkomen, het meeste vertrouwen en geloof te verdienen. De destijds regerende Lieorai — dus luidt
het verhaal — had twee kinderen: eene dochter en een’ zoon. De dochter, de oudste en met een’
Otapaha gehuwd zijnde, had insgelijks eenen zoon, die, bij het overlijden van zijnen vorstelijken grootvader,
op het hoogste gezag aanspraak makende, van zijnen oom, den wettigen troonopvolger, in eenen
slag overwonnen en uit het rijk verdreven werd. Met zijnen aanhang naar Koepang vlugtende en zich
onder de bescherming der Compagnie stellende, werd hem, door hare bemiddeling, van den vorst van
Koepang een stuk land tot woonplaats afgestaan, onder beding, dat hij den Lieorai, wegens het voorgevallene,
om vergiffenis smeeken en zich aan denzelven onderwerpen zoude. Toen deze prins later
zonder nakomeling stierf, en zijn overwinnaar reeds door den oudsten van deszelfs zonen in de vorstelijke
waardigheid was opgevolgd, zond deze, met goedkeuring der Compagnie, eenen jongeren broeder naar
Koepang, ten einde over het aldaar aanwezige volk van Sonabay het gezag te aanvaarden. Daar met
dezen prins wederom een aantal menschen uit Sonabay wegtrokken, die, vereenigd met hunne, reeds
vroeger in de omstreken van Koepang woonachtige landgenooten, eene niet onaanzienlijke magt vormden,
onttrok hij zich weldra aan de bevelen van den Lieorai en sloot een verbond met de Oost-Indische
Compagnie. Sedert dien tijd voert deze vorst en zijne opvolgers den titel van Radja of Klein-Keizer van
Sonabay. De Staatsbelangen worden waargenomen door een’ Fettor, drie groote en onderscheidene
kleine Tomokongs, welke hoofdbeambten gedeeltelijk niet verre van Bakanasi, waar, van den beginne
af aan, de Klein-Keizer zijn verblijf hield, en gedeeltelijk in het moederland woonachtig zijn.
Eenigen tijd nadat de Klein-Keizer als onafhankelijk vorst was opgetreden, verhuisde ook een der
zonen van den Fettor van Amakono, met eenen niet onaanzienlijken aanhang, uit het distrikt zijns vaders
westwaarts naar den linker oever der Noi Miena, waar hij, met goedkeuring der Compagnie en van den
Radja van Amfoang, zich nederliet en, van stonde af aan, zich al weinig meer om zijnen heer en meester,
den Lieorai, bekommerde. Deze afvallige jonge vorst heette Waki Sidnonie, maar werd, wegens de
weekhartigheid, die hij bij iedere gelegenheid, zoo als, bij voorbeeld, bij het zien dooden van een dier,
aan den dag legde, Takai (den weener) bijgenaamd, een’ naam, welke op zijne nakomelingen overgegaan
en hun geslachtsnaam geworden is. De Lieorai, dezen ondernemenden Takai gaarne aan zich
willende verbinden, verhief hem tot derden Fettor van zijn rijk. Het land, door Takai en zijne opvolgers
tot den huidigen dag in bezit gehouden, vormde voorheen een distrikt, onder den naam van Nei-nieap
bekend, hetwelk, volgens de overlevering, in eenen oorlog met Sonabay overwonnen, grootendeels
verwoest en alstoen Infenie genaamd werd. Uit het voormalige distrikt Nei-nieap, welks naam zelfs
thans van de lijst dier volken is weggewischt, zouden nog omtrent 30—40 afstammelingen te Rabauw
in leven zijn.
Het rijk Sonabay, gelijk het tegenwoordig bestaat, grenst ten O. aan het groote Belonesche rijk
Waiwiekoe-Waihalie, ten Z. aan de Timoresche landschappen Nenometan, Amanatoeng en Amanoebang,
ten W. aan Amabie en Amfoang, en ten N. zoowel aan het laatstgenoemde landschap, als aan Ambenoe
en aan het distrikt Noimoetie. Hetzelve is, gelijk reeds werd aangemerkt, in drie, van het zuidwesten naar
het noord-oosten, naast elkander liggende distrikten verdeeld, bekend onder de namen Molo of Oimatan,
Oinama en Amakono of ook wel Mieomaffo, naar den grootsten in hetzelve liggenden berg geheeten.
Molo, het westelijkste, werd in 1829 door twee neven (broederszonen), Djefo-billik en Djefo-oimatan,
bestuurd. De oudste had de zorg voor de verdediging van het land, de ander uitsluitend voor het
burgerlijk bestuur van hetzelve. Onder deze beide zoogenaamde Fettors staan vijf groote Tomokongs
en negentien lagere hoofden. Het distrikt Oinama, over welk van oudsher de Lieorai zelf het hoogste
administratieve en krijgsgezag uitoefende, heeft vier groote Tomokongs en negen lagere hoofden.
Amakono eindelijk werd, tijdens onze aanwezigheid, door twee broeders geregeerd, van welke, even
als te Molo, de oudste het bevel over het krijgswezen, de jongere het beheer der overige aangelegenheden
van den lande in handen had. Onder deze beide Fettors staan zes groote Tomokongs en negen-
en-dertig lagere hoofden, van welke echter sommige in andere streken van Timor woonachtig zijn. De
naar elders verhuisde groote Tomokongs: Takai en Pitai, van welke hiervoren sprake was, staan tegenwoordig
geheel op zich zelve; maar bezitten niet te min nog eenigen invloed op onderscheidene kleine
hoofden van die streken, waar zij of hunne voorouders eertijds gezag voerden. De bevolking van het
geheele rijk Sonabay, wordt gezegd ruim 30,000 zielen te bedragen.
De Fettor-Regent van Molo verzuimde niet, ons, bij de eerste ontmoeting, ten teeken zijner vriendschappelijke
gezindheid, een Toet-hai of geschenk aan te bieden, bestaande in eenige levensmiddelen,
drie schijven bijenwas en een paar pennenschachtjes, met stofgoud gevuld. Dit stofgoud was uit de Noi
Nonie, bij den Fatoe Leeoe, afkomstig. Hij zeide ons bij die gelegenheid, dat dit metaal, door de bewoners
dezer streken uit de rivier gewasschen, daar slechts in zeer geringe, doch in de Noi Nonie en Noi
Wessi, bij den berg Mieomaffo, in aanzienlijke hoeveelheid gevonden werd. Hiermede stemde volkomen
overeen hetgeen ons, den volgenden dag, een Fettor van den bij Koepang woonachtigen Klein-Keizer
verhaalde. Ook deze had van onderscheidene inboorlingen vernomen, dat de twee laatstgenoemde rivieren,
in het distrikt Amakono, veel meer gouds bevatteden, dan de Noi Nonie, welke bij het gehucht Pasie
ontspringt, en meer dan eenig ander bergstroom in geheel dit gedeelte van het eiland. Deze berigten
bragten ons tot het besluit, onzen togt nog verder oostwaarts, tot bij den berg Mieomaffo, omtrent twee
dagreizens van den Fatoe Wati verwijderd, uit te strekken. Wij zonden dien ten gevolge dadelijk
eenigen van ons volk met de zwaarste goederen vooruit, en volgden hen den anderen dag, des morgens
te 7 ure, derwaarts. Onze weg liep meest oostelijk; in den beginne berg-af, door eene vallei, in welke
eene kleine rivier stroomde. Aan de andere zijde van deze, bestegen wij eenen matig hoogen berg,
Letseena geheeten, wiens afhellingen op sommige plaatsen met maisvelden prijkten en waar zich hier
en daar een klein, kegel vormig huisje vertoonde. Deze berg was over het geheel zeer rotsachtig en
het onbebouwde gedeelte schaars van boomen voorzien. Door een flaauw dal kwamen wij van dien
berg tot den hoögeren Netem Nookej, over wiens top onze weg zich henenslingerde. Hel voetpad was
op sommige plaatsen zeer smal en, nu eens aan de eene, dan weder aan beide zijden blikten wij van
hetzelve, langs steile wanden, in diepe afgronden neder. Wij trokken beoosten den berg Molo om,
dien wij eerst zuidelijk en later zuidwest- en westelijk van ons hadden, een tijdlang schier terzelfde