óf van oudsher leó of pomali, óf zij worden bij bijzondere gelegenheden, tot dien staat verheven door
eenen Anaha-paha d. i. lan d -b e zw e e rd e r. Deze, wiens geheime kunst en titel bij het overlijden
van den vader op den zoon overgaat, staat onder het onmiddellijk bevel van den vorst; bij alle offerin-
gen, in ’slands en ander algemeen belang, moet hij tegenwoordig zijn, wordende de tot dat einde
geschikte dieren hoofdzakelijk door hem uitgezocht en gekeurd. — Even als door de geestelijke voorstelling
van Oesi-nêno, de zon zelve een voorwerp is van aanbidding, is zulks ook de maan, Foenan (*),
wegens het in haar wonende geestelijke beginsel eener vrouwelijke godheid, zijnde zij de eenige en
eeuwige gezellin van den »gebieder van het daglicht” (Oesi-nêno) (•f). Al de overige hemelligcha-
mcn, de sterren, in het algemeen Kfoen genaamd, zijn, al naarmate zij groot of kléin zijn en met
een sterk of slechts flaauw licht flikkeren, als zoo vele zigtbare woningen der dienaren, onderdanen,
rijksgrooten en kinderen van die twee hoogste, zinnelijk als echtelingen gedachte góden te beschouwen.
Als hunne eigene kinderen zijn ons genoemd: Sieatiodt en Noeaha; niemand echter wist ons met
zekerheid hun verblijf aan te wijzen. K'foen fajie-nome (de m o rg en ste r) is dat van eenen rijksgroo-
te , en aan hem, zoowel als aan den bewoner van de ster K'foen moeöèt-fait, van wien men echter
niet weet of hij groot of klein is, moet van tijd tot tijd, hetzij tot dank voor genotene weldaden, hetzij
om er nieuwe te erlangen, geofferd worden.
Al de tot hiertoe genoemde góden worden als goede of den mensch genegene geesten beschouwd;
de nu volgende daarentegen staan, even als de Asoeras en Daitjas der Hindoes, in een’ reuk van boosaardigheid;
altijd er op uit, het schepsel leed en onheil te berokkenen, behooren zij geregeld door
offeranden gepaaid te worden, of zij maken zich de onoplettendheid of de, wegens verzuimde offers
ontstane onverschilligheid van Oesi-nêno en andere goede geesten ten nutte, om hunne verderfelijke
magt te toonen. Onder die booze geesten zijn Oesi-paha (t$) en Atóïs het meest te vreezen. De eerste
dezer twee houdt zijn verblijf in bezworen bosschen, bergen enzv., en neemt soms eene zigtbare,
menschelijke gedaante aan. Zijne grootte is alsdan gelijk aan die van eenen ouden kasuarina-boom,
eén s te e n om er h a r s (benzoë) op te b ran d en ; dus een w ie r o o k -s te e n . Het eerste woord, tanvpat, béteekent
p la a t s , en met pamalie, eenè b id - of h e ilig e p la a ts . Hel is opmerkelijk, dat het woord pamalih <ui(EOonjiyv
ook in die verwijderde, oostelijke streken van den Archipel, iu dezelfde figuurlijke beteekenis wordt gebruikt, als op
Timor; terwijl'dit, vermoedelijk door den invloed van het Islamisme, op Java zelf, tegenwoordig niet meer bet geval
is. »Deze bid- of offerplaatsen,” zegt.de Heer Schmid, »waren veelal nabij het strand der zee of .bg de rivieren,
of wel aan den hoek eener rots, of ook op de bergen, waar vroeger dorpen stonden; sommigen bij de graven hunner
voorouders. Die plaatsen werden niet alleen zeer geëerbiedigd, maar ook gevreesd: men durfde ze niet altijd naderen,
tenzij zulks met een godsdienstig oogmerk geschiedde. Het was daar, dat men de hulp en bijstand zijner verdwenen
voorouders inriep,” enzv. —■
(*) Baarblijkelijk slechts eene klankverandering van het Javaansche (^cuinojp woelan, Maleisch ^ böëlan,
Belloneesch foelan: alle welke woorden maan beteekenen. Het Rottinesche koelak, als naam van dit hemelligchaam-,
doet, door de harde eindletter, eerder denken aan het Maleische böêlat, b o lr o n d , en zoude dus, volgens deze
afleiding, zijnen oorsprong aan de gedaante der v o lle maan ontleenen.
(-J-) Ook dit kosmo-theogonische denkbeeld herinnert treffend het Hindoesche godenleerstelsel van Tjandri, de
maan, als gade van Soerya, de zon, of den goddelijke.
. ('§) Letterlijk: Heer der aarde; aldus genaamd in tegenstelling van Oesi-nêno, den H e e r van h e t d a g lic h t en
het lu ch tru im .
zijne schrikbarende gestalte geheel doorschijnend, en die hem ziet, moet sterven (*). Atóïs is een niet
minder te duchten geest, die in de gedaante van een’ uil, Roeleroehi of Goeteroehi genaamd (-f-),
des nachts op de huizen nederstrijkt, heimelijk binnen dringt en den bewoneren niet alleen ziekten op
het lijf jaagt, maar hen soms levend verslindt, en wel in de gedaante van een mensch, waarna hij echter
weder in een’ uil verandert en wegvliegl. Aan Oesi-paha en Atóïs, even als aan ieder anderen aarcl-
schen geest, die alle, zonder onderscheid, boos zijn, worden, gelijk reeds is aangemerkt, alleen zwartkleurige
dieren geofferd.
Diegenen onder de inwoners, aan welke het bezit der tooverkracht wordt toegeschreven, zijn inzonderheid
de Adté-naoes (to o v en aars of w a a rz eg g e rs); hunne geheime kunst bestaat in het uitleggen
(*) Bij dé meeste volken van den Indischen Archipel vindt men soortgelijke fabels. De Suodanezeu kennén zulk
een’ sater ODder den naam <um «j^aruijjA Aoel of Aïïl; de Maleijers, aan de westkust van Sumatra, onder dién van
Tirait. Volgens bet volksgeloof is dit, even als de l f r i t i, » -ifir. der Arabieren, een reusachtige Demon, van half
menschelijk en half dierlijk maaksel, meteen’ rugwaarts gekeerden hondeukop ; de buitenzijde zijner voorarmen zijn
met scherpe doornen of stekels gewapend, waarmede hij zich verdedigt en hetgeen onder zijn bereik komt, ter neder-
slaat en doodt. Hij houdt zich steeds in de afgelegene, groote bosschen op , en zelden slechts krijgt hem tegenwoordig
een sterveling te zien. Tot toelichting diene, dat tiroe of tiran in het Maleisch n a b o o ts e n , n a â p e n beteekent,
zinspelende op de eigenschap van dien halfgod, wegens het aannemen eener menschelijke gedaante. Het woord aal
zoude, volgens de Sundanezen, eene klanknabootsing zijn van het geluid, dat hij somtijds hooren doet; het schijnt
echter veeleer zijnen oorsprong te ontleenen aan het Arabische Jjc Ghoeival, Perzisch Gliiiël, waaronder een bosch-
duivel wordt verstaan, van velerlei kleur en gedaanten, en die menschen en dieren zoude verslinden. Al deze legenden
doen onwillekeurig denken aan het sprookje van onzen w e e rw o lf (loup-garou). '
■ ( f ) Met dien naam is ons een kleine u il, van de afdeeling Noctua, door de Timorezeu aaogeduid, welke door hen,
uit bijgeloovige vrees geschuwd wordt, daar men het er voor houdt, dat de ziel van zekere menschen, na hunnen
dood, in dezen vogel overgaat en hij verdacht wordt, eene tooverkracht op de levende nakomelingen te kunnen uitoefenen.
Dit zijn trouwens denkbeelden, die, onder verschillende vormen, bij zeer vele min beschaafde volken, in
schier alle hoeken van den aardbol, worden aaugetroffen. In de door De Guignes gegevéne vertaling uit de algemeene
wereldgeschiedenis van El Masoedi, een’ Arabisch’ schrijver uit het midden der tiende eeuw onzer tijdrekening, leest
men, onder anderen, aangaande de hoedanigheid en de bestemming der ziel: »Sommige houden haar voor een mengsel
van bloed en lucht, dat ons ligchaam doordringt; andere voor eene vlugtige zelfstandigheid, die na het overlijden
van iemand, in een’ vogel verandert en in deze gedaante alsdan, bij de graven der menschen, een schrikbaar gehuil
aanheft. Deze vogel is een nachtuil.” Daarvandaan ook zijn Perzische bijnaam Watoâl (letterlijk: de jammer-
sch r e euw e r ) en die van Choefdj, wélk woord tevens eene g r a fs te d e beteekent; voorts de algemeene, in
het dagelijksche leven gebruikelijke Maleische namen van yia> Boerong bantoe, d. i. sp o o k -v o g e l,
Boerong- soewanggi, d. i. to o v e r -v o g e l, en het Bengaalsche Kâlapêtjâ, d. i. d o o d e n -u il (Sanskr. kâla—r
zw a r te k le u r , en vandaar de d o o d , alsmede een bijnaam van Yama, den règter der dooden; pêtjâ , eene verkorting
van het Sanskritsche pêtjaka, een u il).
De vermelde uil, dien ik voorloopig Strix (Athene) guteruhi zal noemen, gelijkt zeer veel op de.Noctua zelandia,
Quoy et Gaim. (V o y a g e d e 1’Astr. Zool. p. 16 8 , PI. 2 , fig. 2 ) , ten minste naar de afbeelding te oordeeleu. In
grootte zijn beide bijkans gelijk, bedragendé zijne geheele lengte 0m,2 9 5 , zijne vleugel-uitgestrektbeid 0m,7 2 9 , en de
lengte der vleugels, van den carpus tot aan de punt, 0m,209. Iris geel. Kop en nek graauw-bruin ; rug en vleugels
eenigzins donkerder, bruin, en de vederen der vleugels, benevens die der schouders, met witte vlekjes geteekend ;
slag- en staarlpennen donker graauw, met 6 of 8 lichte dwarsstrepen voorzien, die aan de slagpennen, naar de
punten toe, en aan de staartpennen, naar den wortel, het lichtst worden; keel, borst en onderlijf kastanjebruin
met breede, witte zoomen aan dè vederen; dijen geelachtig. Het ? is een weinig grooter en valer van kleur, vooral
aan de bovëndeelen. De inlandsche naam van Goeteroehi of Roeteroèhi is ontleend aan het geluid van dezen vogel,
hetwelk evenwel ook dikwerf korter is en dan nagenoeg fAs koehköëth — koehköëth klinkt.