schelpen en andere voorwerpen (vergelijk PI. 7). In de rigting dier pennen heerscht veel verscheidenheid*
en daar zij telkens door dikkere worden vervangen, verkrijgt de neus, door de toenemende yer-
grooting der gaatjes, van lieverlede een monsterachtig aanziep. Aan de baardharen onder de kin,
binden zij soms lange snoeren vruchtpitten, die met kleine bundels kanguroharen of papegaai vederen,
bij wijze van kwastjes, eindigen (PI. 9 , fig. 11). Soortgelijke zaadsnoeren hangen zij ook gaarne in de
oorlellen, alhoewel hun smaak daaromtrent, zoo in vorm als zamenstel, zeer verschillend is. De
pluimen, die zij óp het bloote hoofd dragen, bestaan öf uit groote slag- en staartpennen van witte kakke-
toes (P sitta c u s g a le ritu s), öf uit de lange zijvederen van paradijsvogels (Pa rad ise a pap u en sis),
öf ook uit de karmpzijnroode lijf- en groene vleugelvederen van den fraaijen, pijlslaartigen parkiet
(P sitta c u s p apuensis) en den breedstaartigen parkiet met blaauwen rug (P sitta c u s dorsalis). De
korte veêrtjes, inzonderheid de roodkleurige van deze beide laatste vogelsoorten, worden gemeenlijk aan
dunne rottingstokjes van 2 tot 3 palmen lengte, door middel van fijne bastvezelen vastgebonden (P1.9>fig.5).
De versierselen, welke om het midden van het lijf worden gedragen, bestaan uit verschillende sjerpen
en gordels, deels vervaardigd uit de lange, zwarte, haarachtige vederen van den casuaris (PI. 10, fig.
6 en 7), deels uit witte (PI. 9 , fig. 10) of groene papegaaivederèn (fig. 9), ofwel zij zijn van een steviger
en duurzamer zamenstel, bestaande uit een’ vast gevlochten band van 1 tot 4 en meer vingers breedte.
Deze banden zijn meest uit dun bastvezeltouw van Paritium tiliaceum vervaardigd, en vervolgens met
stofkalk ingewreven, waardoor zij eene witachtige kleur erlangen. Zij zijn gewoonlijk uitwendig digt
bezet met de voorste helft of het mondgedeelle van kleine, witte horens (Bu ccin um T h e rsites)
(PI. 10, fig. 1 en 3), of met de langwerpige, witachtig blaauwe zaden van Goix laehryma (PI. 10, fig. 2),
terwijl daarenboven dikwerf nog een aantal snoeren van laatstgëmelde pitten, ter lengte van 1 tot l f
palm, als kwastjes van dezelve neêrhangen. De banden hebben gewoonlijk aan den óenen kant eene
lis, en worden van achteren zamengebonden, waar alsdan de overschietende koordeinden als lange
franjes heen en weêr slingeren. Somtijds zijn de banden geheel gesloten, vooral wanneer zij slechts
een paar vingers breedte hebben, en enkel uit fijn gespleten rotting vervaardigd zijn (PI. 10, fig. 4).
Het bedekken der geslachtsdeelen schijnt bij deze mensehen meer eene voorzorg tegen insekten en
diergelijke gevaren te zijn, dan wel een gevoel van schaamte^ naardien niet alleen eene menigte mannen
die deelen geheel ontbloot laten, maar de meesten, gelijk wij ondervonden, de tot dekking gebezigde
voorwerpen, bij de minste aanleiding om die te kunnen verhanselen, zonder aarzelen afnamen en ze ter
ruiling aanboden. De meesten verdienden ook ter naauwernood den naam, dien wij hen geven.
Zij. Bestonden vaak enkel uit kleine kokertjes van bamboes (PI. 11, fig. 13 en 14), of van het bovenste
halsvormig gedeelte der kalabasvrucht (fig. 15);j welke, ter lengte van 12 tot 15 Ned. duimen, alleen
het teellid, somtijds slechts het voorste gedeelte, en dikwerf niet anders dan de min of meer uitgerekte
voorhuid konden omvatten. De kokertjes van bamboes waren gemeenlijk aan den buitenkant met allerlei
gesnedene en ingegrifièlde figuren versierd. Sommige mannen bedekten hunne geslachtsdeelen met eene
strook lenig geslagen boombast^(Pl. 10, fig. 5), die om de lenden gebonden en tusschen de beenen
doorgehaald, van achteren was vastgeknoopt• ofwel met kleine schortjes, nu eens uit een stuk behaarde'
kanguro- of gevederde casuarishuid, dan weder uit soortgelijke lapjes mat of uit breedmondige horens,
gelijk de vrouwen droegen, të zamengesteld. — Niet zelden zagen wij voorts, bij de rivie^ Oetanata,
inlanders, die ëën klein, plat zakje, uit Hibiscus-touw gevlochten, voor de borst hadden hangen, hetwelk
zij met eenen band van gelijk maaksel, om den hals droegen. De zakjes waren nagenoeg vierhoekig
en hadden lè tot 2 palmen middellijn. .Meerendeels vertoonden zij van buiten 5 tot 6 breede, dwars-
loopende strepen, die vrij regelmatig: en netjes, met fijne, geelkleurige rottingdraden doorwerkt waren
(PI. 11, fig. 16). De zakjes schenen bestemd te zijn ter bewaring van allerlei eetwaren, voornamelijk
van vruchten, die zich langs den weg opdoen. Wij zagen er soms krabben, kreeften of mosselen, half
rijpe bananen, of ook wel eene kleine partij tabak in; dit laatste was van de Cerammers, die nu en dan
deze streek bezoeken, afkomstig. Behalve deze kleine zakken, merkten wij nog eene grootere soort op,
die van een veel grover zamenstel zijnde, meer tot reis- en veldmanden schenen te dienen. Deze
waren gewoonlijk uit dun gespleten rotting gevlochten en hadden veelal eene lengte van 5 tot 6, bij
eene breedte van 21 tot 3 palmen. Zij werden door middel van twee koorden over de beide schouders,
of met een strookje boombast over het voorhoofd gedragen. Wij zagen dezen echter meer bij vrouwen
dan bij mannen; ongetwijfeld een gëvolg der slavernij, waaraan bij deze wilde volken de vrouwen
onderworpen zijn, welke, zoo binnen als buiten ’s huis, den meesten arbeid moeten verrigten. Wij
hebben op onze jagttogten langs het strand, meermalen vrouwen ontmoet, die onder zwaar gevulde
zakken gebukt gingen, terwijl eenigë mannen naast of voor haar uitliepen, wier geheele last in
een’ boog en een’ bos pijlen, benevens eenige houten spiesen of eene knods bestond. In de kano’s
tusschen de mannen in staande, zagen wij haar vaak, even als dezen, met lange pagaaijen roeijen, en
wel met eene vaardigheid, die duidelijk bewees, dat zij daaraan gewoon waren. Kort na ons ankeren
bij de rivier Oetanata, verzamelden zich langzamerhand al meer en meer inboorlingen, zoodat hun getal,
tegen het einde van ons verblijf, wel 160, zoo niet meer, zal bedragen hebben. Velen begonnen,
terstond na hunnè aankomst, hutten te bouwen, welke meerendeels tegen de reeds bestaande lange
woning aan geplaatst werden. Dit werk werd hoofdzakelijk door de vrouwen en meisjes verrigt, terwijl
de mannen, bijna den ganschen dag, traag en lui, in groepen aan den oever zaten of lagen, en hoogstens
nu en dan langs den zee- en rivierkant, schelpen, krabben, visschen en andere eetwaren zochten,
of door nieuwsgierigheid uitgelokt, met hunne lange kano’s zich naar onze schepen begaven. Hun
grootste genoegen scheen in den handel te bestaan, waaraan zij, door allerlei nietige en onbeduidende
voorwerpen, zoowel eetwaren als wapenen en versierselen, voldoening trachtten te geven. De menigte
knodsen en spiesen, en vooral bogen en pijlen, die zij aan boord bragten, en tegen allerhande, even
weinig beteekenende dingen, verruilden, was in der daad verbazend. Op lijnwaden en'meer nog op
hakmessen, bijlen en andere ijzeren snijwerktuigen waren zij bijzonder gesteld; ook ledige flesschen en
kruiken hadden zij gaarne; doch in spiegeltjes, koralen, koperen ringen, en over het geheel dn die
zaken, welke meer tot genoegen dan ten nutte verstrekken, stelden zij minder belang. Gedurende de
eerste dagen van ons oponthoud, bevonden zich van ’s morgens vroeg tot met het vallen van den avond,
onafgebroken een aantal kano’s in de nabijheid der korvet, met menschen, die al wat zij bezaten, onder
een oorverdoovend geschreeuw, ter ruiling aanboden. Zij verdrongen en stieten elkander uit de
praauwen in zee, waar zij echter, goede zwemmers zijnde, even spoedig weêr uitkwamen, en snaterden
daarbij soms zoo hard en driftig onder elkander, alsof zij in hevigen twist en gekijf waren. Bij deze
gelegenheid toonden zij veel levendigheid van geest; oplettendheid op elkanders handelingen, en ook
op hetgeen hun door de schepelingen werd aangeboden; grooten ijver om de zaken hunner gading
spoedig magtig te worden, opdat zij niet in handen van mededingers mogten vallen, en dit alles met
Land- en Volkenkunde. f - gg * 13