waarts, met naauwlettendheid onderzocht werd. De uitkomsten waren intusschen, in de hoofdzaak,
dezelfde als die van ons eerste bezoek, hiervoren reeds opgegeven (*). De afgezondene inlanders kwamen
gezamentlijk tegen den avond terug en bragten twee of drie bewoners van den Fatoe Kail mede.
Een hunner bood ons een stukje gedegen koper, ter grootte van een gewoon duivenei, ter bezigtiging
en te koop aan. Volgens zijn zeggen was het, eenige jaren geleden, na eene sterke afwatering en
daarbij plaats gehad hebbende afstortingen der oevers, door een’ kleinen jongen in de rivier gevonden,
zijnde het hem echter niet bekend, dat na dien tijd ooit weder iets dergelijks gezien was. Evenmin
wist hij ons iets aangaande het besproken groote stuk koper of het offeren in de Noi Nitie mede te deelen.
Wel meende hij zich uit zijne jeugd te kunnen herinneren, dat een oud moedertje, welke reeds lang
overleden was, aan den oeverkant der rivier had gewoond; doch deze was hem niet bekend geweest
als bezitster van een groot stuk koper, maar wel als zeer bekwaam in het toebereiden van geneesmiddelen.
Al zijn weten bepaalde zich tot dit weinige, terwijl hetgeen ons door de op kondschap uitgezondenen
berigt werd, in allen opzigte even oppervlakkig en onvolledig was. — Dien dag werden ook de twee
gevangene Amakonoërs losgelaten en onder geleide van eenige Tomokongs en voorvechters aan Fettor
Pitai overgeleverd, met de vrees aanjagende bedreiging vanwege den Resident, dat, als op zoodanige
manier weêr menschen langs den weg mogten gevonden en door ons gevat worden, zij zonder genade
zouden worden doodgeschoten.
Den 9den october, des ochtends te 9 ure, verlieten wij de oevers der Noi Nitie, en trokken langs den
vroegeren weg, westwaarts naar de Noi Bitoil of Nonie, waar wij ons hadden voorgenomen, tot den
volgenden dag rust te houden. Wij bereikten die rivier, zonder eenig meldingswaardig voorval, tegen
3 ure, maar vonden thans evenmin een’ druppel waters in hare bedding, als een frisch grasscheutje aan
hare oevers, waardoor wij ons genoodzaakt zagen, van besluit te veranderen en onzen marsch onverwijld,
den Fatoe Leeoe op, te vervolgen tot aan eene plaats, welke in beide de onontbeerlijke behoeften
van paardenvoeder en drinkwater, eenigermate konde voorzien. Dit gelukte ons niet voor 5 ure na
den middag, alswanneer wij bij eene kleine, opene en met half dor gras bedekte vlakte aan de noordoostelijke
helling van den Fatoe Leeoe, eene kuilvormige diepte ontdekten, met eenig uit den grond
wellend water. De voorraad was intusschen, voor zoo veel dorstige menschen en paarden, zoo gering,
dat het noodig w'erd geacht, dadelijk twee soldaten als wachters bij de bron te plaatsen, ten einde de
toepassing van het overal geldende spreekwoord: »ieder voor zich-zelven, God voor ons allen,” voor te
komen en te beletten, dat de eersten de besten den kleinen voorraad geheel uitputteden en de laatsten
niets meer vonden. Men zal zich gemakkelijk kunnen voorstellen met hoeveel drift de meeste van
onzen stoet, na den ganschen dag, berg op en berg af, de brandende hitte der zon te hebben gebraveerd,
zonder hunne lippen te kunnen bevochtigen, op den gewenschten waterkuil losgingen, om zich
door eenen dronk te verkwikken. De dorst van onze arme paarden kon, tot ons leedwezen, slechts
sober gelescht worden, en het was waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat zij het drooge gras, niettegenstaande
zij sedert den ochtend maar zeer weinig gehad hadden, lang besnuffelden en slechts kies-
kaauwend vermaalden. Wij waren thans blijde, dat een deel onzer volgelingen, uit de landschappen
f f ; BI. 189.
Amabie en Amarassie, ons in den loop van dien dag verlaten hadden, om langs den kortsten weg, bezuiden
den Fatoe Leeoe, huiswaarts te keeren. Andere, te Pritti, Rabauw of daaromstreeks woonachtige
inlanders gaven te kennen, dat zij gaarne, na een paar uren rustens, van den koelen en door de maan
verlichten nacht wenschten gebruik te maken, om hunne reis te vervolgen, hetgeen hun gereedelijk
werd toegestaan. Toen de dageraad van den 10den october begon te schemeren en wij, door het luidruchtig
gejoel, dat onze tenten omgaf, gewekt, ons hadden gekleed, waren ook reeds onze reisgenooten
in gereedheid en het sein tot het opbreken wachtende. Dit ongewone verschijnsel van spoed en wakkerheid
trof ons, doch niet minder het gezigt tot welk een klein getal onze bedekking in eenen enkelen dag
versmolten was. Wij beijverden ons, aan deze laatste getrouwe begeleiders in zoo verre genoegen te
doen, dat wij met zonneopgang te paard stegen en naar Pritti voorttrokken, welk dorp wij te 4 ure in
den middag welbehouden bereikten. — Dien dag voerde ons het pad, gelijk op de kaart is aangetoond,
benoorden den Fatoe Leeoe, door het gebergte. De geognostisebe gesteldheid zoowel als de vegetatie
verschilden daar niet veel van die, welke wij meer zuidelijk hadden waargenomen. De weg slingerde,
met afwisselende rijzing en daling, langs meer of min steile hellingen, somwijlen over platte bergruggen
en door vlakke dalen van meerdere of mindere uitgestrektheid. De meeste rivierbedden in deze bergstreek
lagen droog. Als voorname bergtoppen of hoog uitstekende rotsen, welke wij van nabij zagen,
vermelden wij de volgende: benoorden den Fatoe Leeoe verhief zich de Fatoe Bimnassie, waar ëen
Tomokong van Takai, Kasnoebej genaamd, zijn verblijf houdt, terwijl meer westelijk de Fatoe Binino
(of Timoe) gelegen is, welke aan Nei Woko, een’ Otapaha van Takai, ter woon verstrekt. Wij togen
tusschen die twee rotsen door, gelijk wij ook tusschen de eerstgemelde en den Fatoe Leeoe, meestal
in eene westelijke rigting, gedaan hadden. De weg leidde van hier in meer zuid-westelijke kronkelingen
naar den Fatoe Sobeh, aan welks voet een Timoreesch gehucht ligt, en niet ver van daar eene onschatbare
welbron, aan wier frisch en kristal helder water zich menschen en beesten niet weinig te goed
deden. Deze lafenis, kostelijker dan het kostelijkste druivennat, kwam ons thans dubbel te stade,
naardien het in de half dorre en luttel lommer biedende bamboes-wildernissen, welke wij doortrokken,
gloeijend heet was. Langzaam dalende, kwamen wij omstreeks het middaguur in de diepte van een
wijd dal, aan'de vrij breede, doch geheel drooge bedding eener rivier, wier oevers met hooge casuarina-
boomen prijkten. Wij volgden een tijdlang dezelfde rigting, nu eens midden door de bedding, dan
weder langs hare oevers pad kiezende, tot wij, kort daarna, de tamelijk steile helling van de berghoogte
Netem Oibemeh bestegen, op wier top ons in het zuid-westen en zuiden een overheerlijk vergezigt
verbeidde over de vruchtbare vlakte van Pritti en Babauw, en op de baai van Koepang. Dan, hoezeer
dit verrukkelijk natuurtafereel, bij hetwelk het schrale binnenland, pas door ons verlaten, zoozeer afstak,
ons ook mogte bekoren, konden wij hier toch niet lang verwijlen; de lucht was te drukkend heet, om
met opgewektheid te kunnen genieten, en ook de zucht om het oord zelf, dat zich zoo aanlokkelijk voor
ons oog ontrolde, spoedig te betreden, dreef ons voorwaarts. Wij daalden langs eene minder steile
afhelling naar beneden en, na nog eenige golvige voorheuvels te zijn overgetrokken, zagen wij ons in
eene vlakte verplaatst, welke door hare frissche wateren en levendig plantengroen een treffend tegenbeeld
opleverde van het aangrenzende klipachtige en drooge gebergte, met zijne dorre en verschroeide
vegetatie. Toen wij de boschaadjen van kokos- en pinangpalmen, van breedgetakte vijgen- en andere,
zoo wilde als tamme vruchtboomen, onder welke Pritti als verscholen ligt, genaderd waren, trad het