een uitvoerig verslag, door den Resident der Preanger-Regentschappen aan den Gouverneur-Generaal
gerigt, medegedeeld géworden, dat men ook in het In d is c h Magazijn vindt afgedrukt (*), en waaruit
wij hier, tot toelichting der door ons gegevene kaart van de verwoeste landstreek (-f), het zakelijkste
gedeelte zullen herhalen.
Aan den zacht dalenden zuid-oostelijken voet van het gebergte Galoenggoeng (($), tusschen de groote
rivieren Tjiwoelan en Tjitandoi, die beide naar de zuidkust van het eiland stroomen, vond men eeye
der vruchtbaarste en sterkst bevolkte landstreken van de Preanger-Regentschappen. Dat gebergte,
hetwelk tot aan zijne toppen met een digt bosch bedekt was, had, volgens de eenstemmige getuigenis
der inboorlingen, nooit eenig spoor van vulkanisch vuur vertoond. Wel hadden zij nu en dan eenig
onderaardsch geluid gehoord, doch, van jongs af daaraan gewoon, er niet bijzonder acht op geslagen.
Di 'ie maanden echter vóór de rampvolle gebeurtenis, had een vreemd verschijnsel de oplettendheid van
sommigen gaande gemaakt. Het water namelijk van eene kleine rivier, Tjikoenir Q, genaamd, welke
door een wijd en diep dal, aan de zuid-oostelijke helling van den Galoenggoeng afstroomde en ten
naastebij op een derde der relative hoogte van den berg eenen waterval, Damboelan, vormde, welke
aan den voet van een’ rotswand, in eene kom nederplofte, was, in de maand julij 1822, eensklaps
troebel geworden, had een wit bezinksel afgezet, een’ bitteren smaak en een’ zwavelachtigen reuk <e(r-r,
langd, terwijl, bij nader onderzoek, tevens bleek, dat het water in de kom, bij den Tjoeroek Bamboelan,
eenen ongewonen graad van wafmte verkregen had; al deze verschijnselen waren echter weldra weder
verdwenen, uitgezonderd de zwavelachtige reuk, welke het water bijbleef.
Zonder dat zich iemand over deze geheime werking der natuur verder bekommerde, verscheen de
m october van genoemd jaar. De dampkring was helder, als gewoonlijk, en geen onrustbarend voor-
teeken scheen het naderend onheil aan te kondigen, toen plotseling, tusschen een en twee ure des
(*) Jaargang 1845, n°. 3 , p. 59.
( f ) Deze kaart jwerd vervaardigd, weinige maanden na de ram p , op last van den toenmaligen Resident der
Preanger-Regentschappen, den Heer R. van der Capellen, en behoort eigenlijk tot zijn bedoeld officiëel berigt, waaraan
wij onze mededeelingen hoofdzakelijk ontleenen. De originele kaart, naar eenen.aanmerkelijk gropteren maatstaf
zamengesteld, wordt in het Archief van het Ministerie van Koloniën bewaard; zij werd mij, door welwillende beschikking
van Zijne Excellentie den Heer Minister Baud, Ier openbaarmaking toevertrouwd. De veranderingen, die
ik gemeend heb in haar te rnoeten maken, zijn onbeduidend.
‘ D. i. g ro o te d ijk of g ro o te w ro n g , al naarmate men de twee eerste lettergrepen van dien eigennaam aReidt
van het Maleische galoêng, een o p g e h o o g d e weg., d ijk (voornamelijk tusschen twee waterplassen),; of wel van het
Javaansche en Sundanesche g ë loeng, een w ro n g in het h a ir; goeng beteekent, in het Javaansch, g ro o t, a a n z ie n lijk .
De Goenong Galoenggoeng, zijnde een oostelijke zijtak van de bergketen, welke den hoogen kegélberg Tjikoerai met
den Goenong Talaga-bodas verbindt, maakt met die keten, waarvan het noord-oostelijk, zich aan den Galoenggoeng
aansluitend gedeelte onder den naam van Taikoekoes bekend is , de waterscheiding uit tusschen de zuid- en noordkusten
van Jav a , en vormt aldus een’ grooten, natuurlijken dijk of d am , tusschen de naar weêrskanten zeewaarts stroo-
mende rivieren.
G) G e le r i v i e r , of eigenlijk welker water de kleur heeft van den k u r k u m a -w o r te l, in het Javaansch koenir
genoemd. Die benaming schijnt het bewijs te leveren, dat gemeld bergwater reeds vroeger eene troebele, geelachtige
kleur heeft gehad.
namiddags,' een zware slag van den berg de aandacht der bewoners tot zich trok, en zij, ter hoogte
van den gemeldeh waterval, eene ontzaggelijke rookzuil, met verbazende snelheid zagen opwarrelen,
die zich' spoedig door de lucht verspreidde en de geheele' landstreek in eene volslagene duisternis hulde;
een gedurig toenemend donderend geweld deed den aardbodem beven. Schrik, angst en ontzetting
verspreidden zich alom. Kokend heete modder, deels bij hoopen, tot op eene aanmerkelijke hoogte
door de lucht geslingerd, deels door het dal van de Tjikoenir in ontzettende hoeveelheid afvloeijende,
vereenigde zich met siedend water en groote steenklompen tot eenen vreeselijken stroom, welke hoornen
ontwortelde en alles in zijne vaart wegsleurde. Door deze massa’s, welke twee en drie geographische
mijlen ver, tót' bewesten de Tjitandoi, nedervielen, werden de rivieren in haren loop gestuit en
zwollen zij tot vernielende vloeden aan, welke den rampzaligen vlugteling bij iederen tred terugdreven,
tot hij er eindelijk, op eene gruwelijke wijze> in omkwam. De rivieren Tjikoenir, Tjimoeloe en Tjilosê —
schrijft de Heer van der Capellen — sleepten in haren modderigen vloed de lijken van menschen en
dieren voort en stortten die in de Tjiwoelan en Tjitandoi uit, door welke deze treurige overblijfselen
naar de zëê‘werdén gevoerd. De bewoners van Tjidojang en Tasikmalaja zagen geheele bamboezen
woningen drijvende, in welke zich nog menschen bevonden, wien het hun niet mogelijk was, hulp te
bieden. — Het gebergte was ten eenemale in een dik wolkenfloers gehuld, als wilde de geweldige natuur
hare vernielende woede voor het menschelijk oog verbergen. Felle bliksemstralen flikkerden dóór de
za&mgepakte damp- en aschwolken henenj en het geraas der rollende donderslagen (vu lk an isch on-
weder) vereenigde zich met het gekraak en gerommel in het binnenste van den berg. Een aantal
ongelukkigen, die het bereik der uitbarsting' in de bosschen ontvlugt was, werd door het bliksemvuur
getroffen en ontzield (*), Te drie ure, toen de vulkaan het hevigste woedde, viel er, in zijne oostelijke
en zuid-oostelijke rigtihg, een regen van konden modder met asch vermengd, welke de velden en plantsoenen,
tot op een’ afstand van meer dan 6 geographische mijlen, vernielden• nader bij den berg vief
een roodachtig zand. Omstreeks 4 ure na den middag werden de donderslagen en de uitbrakingen
allengs minder; te 5 ure volgde eene doodsche stilte ; de lucht klaarde op en de berg werd wederom zigtbaar.
De bosschen van het dal der Tjikoenir, als ook die der naburige bergruggen en heuvelen, waren
alle verdwenen en slechts half verbrande hoomstammen van hen overgebleven. De zacht rijzende
eh zoo vruchtbare vlakte, tusschen de Tjitandoi en den vulkaan, leverde een verschrikkelijk tooneel op
van verwoesting. In eene uitgestrektheid van ruim twee geogr. mijlèn van den krater was geen spoor
meer te ontdekken van velden of woningen: alles lag diep onder, een’ blaauw-graauwen en rookenden
'modder bedolven. Hier en daar slechts verrieden ontbladerde of van al hunne takken beroofde vrucht-
boomen de plaatsen, waar even te voren Kampong’s gestaan haddens Men kan hiernaar oordeelen
over de dikte der opgehoogde modderlaag, met rotsblokken, boomstammen en overblijfselen van
huizen vermengd, en over de duizenden van menschen en dieren,- welke in dien vreeselijken stroom
döod en vernieling gevonden hebben. — Het verdient opmerking, dat, terwijl de uit den krater opgeslingerde
stoffen sommige ver verwijderde Kampong’s bereikt en verwoest hebben, andere, meer in
de nabijheid van den berg gelegene, ten eenemale onbeschadigd zijn gebleven.
w ' (*) » Die aus der vulkanischen Dampfwolkë herabfahrenden Blilze kabëri’einst in Island (am Vulkan Katlagia,
17 Oktober 1755) j riach Olaffen’s Bericht, 11 Pferde und 2 Menschen getödtet.’’ A. von Humboldt, K o sm o s, I , p. 244.
Land- en Volkenkunde. 116