die met eenen Prins uit het vorstenhuis Modjopahit, tijdens de overweldiging van dit rijk, door de
Mohammedaansche krijgsmagt (1478 na Chr. geb.), in vaartuigen zich reddeden, en vervolgens oostwaarts
van het eene eiland naar het andere zwierven, tot zij eindelijk aan het onbewoonde Sawoe
kwamen en zich daar nedersloegen. Indien dit verhaal wezentlijk op geschiedkundige gronden steunt,
waarvoor sommige bijzonderheden van dit volk inderdaad pleiten, doch wederom andere, zoo als zijne
taal, zulks twijfelachtig schijnen te maken — indien dit eiland het allereerst door Javaansche kolonisten
bevolkt werd, zal men ten minste mogen aannemen, dat de naam, dien het draagt, uit het Javaansch
afkomstig is; in welk geval hij zoude af te leiden zijn öf van het werkwoord sêwo «iojion, h u re n ,
in h u u r n em en , en ook v ersch ijn en voor een’ meerdere (vorst), öf van het telwoord séiooe «jtwiiujx,
d u iz e n d , dat veelligt verklaring en toepassing zoude kunnen vinden in het langdurig rondzwerven
en het aandoen van vele eilanden, alvorens deze vlugtelingen eene veilige woonplaats ontdekten.
Hoe dit zij, met die eerste volkplanters zouden zich allengs inboorlingen van Rotti, Timor, Flores
en andere omliggende eilanden, alsmede een aantal Boeginezen van Celebes en bewoners van Boeton
vermengd hebben, ten gevolge waarvan natuurlijk zoowel de ligchaamsvorm als de zeden en gewoonten,
en vooral ook de taal der Sawoenezen van lieverlede verschillende wijzigingen moesten ondergaan.
Cook reeds maakte de opmerking, dat de mannen aldaar in den vorm en de trekken van hun gelaat,
onderling meer van elkander verschillen, dan gewoonlijk elders wordt aangetroflfen, terwijl daarentegen
de vrouwen meest alle op elkander gelijken. In grootte komen beide seksen met de bewoners van Rotti
overeen, zoodat zij, om met Cook te spreken, »eerder onder dan boven het middelmatige vallen.” De
mannen zijn, over het algemeen, welgemaakt, levendig van aard, moedig in den strijd en goede ruiters.
Hunne kleeding bestaat in soortgelijke lange, shawlachtige doeken, als de Rottinezen, Timorezen en andere
naburige eilanders gebruiken; bij de Sawoenezen hebben deze grove katoenen dekens eenen donkeren,
zwart- of blaauwachtigen grond, waarover, in de lengte van het doek, vele breede, roode strepen
loopen, tusschen welke verschillende figuren van lichtere kleuren, aan het geheel een niet onbevallig bont
aanzien geven (* (*§). De vrouwen hullen het benedenlijf in een’ bontkleurigen, tot de kniën of nog lager
reikenden sarong, terwijl zij den boezem met een’ shawldoek bedekken, die onder de armen wordt
doorgehaald en van voren vastgewrongen. De bewoners van Randjoea onderscheiden zich van de Sawoenezen
hoofdzakelijk door de kleeding, die bij hen meest wit is; hunne lange shawldoeken gelijken
veel naar een beddelaken en zijn tevens eenigzins minder zwaar en grof van weefsel, dan die hunner
naburen. De beide uiteinden zijn echter insgelijks met franjes versierd.
Beide seksen, op Sawoe en Randjoea, dragen het sluike hair lang; de mannen vereenigen het in
een’ bundel van achteren, beneden de kruin, en winden vervolgens, even als de meeste Mohammedaansche
eilanders van den Indischen Archipel, een’ Europeesch of Chineesch katoenen of ook zijden neusdoek
om het hoofd; de Randjoeanen echter bij voorkeur een’ zuiver witten. De vrouwen daarentegen
gaan altijd blootshoofds, dragen het hair glad, doch met eene scheiding in het midden, van het voorhoofd
tot op de kruin, en binden het van achteren tot eene dikke knot, die lang in den nek afhangt. Hare
voorste tanden hebben zij gewoonlijk geheel, tot op het tandvleesch, afgeslepen, hetgeen zij voor schoon
(*) Zie PI. 44.
houden. — Zilveren en gouden halsketens van fijn draadwerk gevlochten, snoeren van glas- en andere
kralen (*), armringen van zilver, goud, ivoor of ook wel van dik koperdraad, en dergelijke versierselen
meer, zijn voor het overige vrij gemeen bij dit volk en getuigen van zijne zucht tot opschik. Zijn smaak,
te dezen opzigte, is evenwel eenigzins meer gekuischt, dan die der door ons beschrevene, meer oostelijk
wonende eilanders. Cook gewaagt van verschillende in de huid geprikte zwarte teekens, Tata (■ƒ-)
genaamd, welke hij op de armen van bijna alle mannen en ook der vrouwen op Sawoe had opgemerkt,
en dat hem de inboorlingen, op zijne vraag naar den oorsprong dier teekens, te kennen hadden gegeven,
»dat dit gebruik reeds lang bij hen bestaan had, alvorens een Europeaan tot hen gekomen was, en
dat op de naburige eilanden de bewoners met kringen om hunne halzen en borsten geteekend waren.”
Indien dit berigt der inboorlingen juist is, moeten zij daarmede de wilde bergbewoners van het eiland
Sumba of Tjindana, of veelligt die van Flores bedoeld hebben, aangezien het tatouëren aan de volksstammen
van Timor ten eenemale onbekend is. Wel hebben wij bij niet weinige Rottinezen verschillende
teekens, vooral hunne namen, op een’ der voorarmen of op de bovenzijde der handen, in de
huid geprikt gezien; doch deze ligchaamsversieringen, of liever ontsieringen, schenen ons toe, nabootsingen
te zijn van hetgeen men dikwerf bij Europesche matrozen en soldaten waarneemt, te meer, daar die
namen met Romeinsche letters gezet waren. Wij hebben reeds elders de aanmerking gemaakt (bl. 122),
dat door ons op geen der Indische eilanden eene eenigzins volkomene en, gelijk bij de Zuidzee-volken,
als oorspronkelijk te beschouwen tatouëring is aangetroflèn, dan alleen bij de Dajakkers van Borneo.
Volgens Crisp is echter deze smaak ook bij de bewoners der Pagai- of Poggy-eilanden algemeen in
gebruik, en wordt door hen T iti (($) genoemd.
Het huisraad en de gereedschappen voor den veldbouw dezer eilanders zijn even eenvoudig, als die
hunner oostelijke naburen, en bepalen zich ten naastebij ook tot dezelfde voorwerpen. Van meer bijzonderen
of eigenaardigen vorm zijn daarentegen, gelijk overal in die streken, de door de Sawoenezen
zelven vervaardigd wordende, en bijgevolg meer zuiver nationale wapentuigen: als het zwaard, de
lans en het schild. Het zwaard, daar Hemola geheeten (PI. 42, fig. 9), is omtrent acht palmen lang,
waarvan het regte lemmer er ruim zeven inneemt. Het korte gevest is gewoonlijk van buffelhoren, en
niet zelden, even als het boven- en ondereinde der scheede, geheel met bladtin bekleed. Buitendien
(*) Vooral dragen de vrouwen lange strengen van dikke, gele of zwarte kralen om het lijf, welke gordels, volgens
het berigt, door Radermacher medegedeeld, soms de lengte van twaalf of veertien vademen hebben. Zie de V e rh a n d
e lin g e n v a n h e t B a t. G e n o o ts c h a p , D. I I , p. 427 van den derden druk.
(-J-) In de taal der bewoners van het eiland Tonga, in de Zuidzee, beteekent: ta tta o e , f ig u r e n in d e h u id
p r ik k e n (waarvan de uitdrukking T a to u ë r e n ) ; op Tahiti: ta ta o e , te e k e n e n , s c h r i jv e n ,' s c h i l d e r e n , het
ligchaam b e p r i k k e n ; op de Marquesas: ta to e , het b e p r i k k e n en b e s c h i ld e r e n van het ligchaam; op Hawaï:
k a k a o e , s c h r ijv e n , s c h ild e r e n , het ligchaam b e p r ik k e n (zie A p e rç u d e l a la n g u e d e s île s M a rq u is e s etc.
par Buschmann, 1 843, p. 1 5 9 , 160). Al die woorden staan vermoedelijk in verband met.het Maleische gOS te ta k h ,
h o uw e n , sn ijd e n , k lo v e n , alsmede met het Javaansche «sm os^ \ ta to e , g ew o n d , g e k w e ts t, k w e ts u u r , en asm asm
te ta h of «snasm^N ta ta h , s n o e ije n ; s n ijd e n , u its n ijd e n , b e ite le q .
(§) T e e te e , volgens de Engelsche spelling van Crisp, A s ia tic R e c h e a r c h e s , edit. in 8°. Vol. VI, p. 88. Dit
woord is zeer waarschijnlijk het Maleische ÿ l ü t ï t i k h , dat een s p i k k e l , s p a t , v l e k , d r o p p e l beteekent, wordende
bij de Maleijers de harde letter j k h , als sluitletter, in de uitspraak dikwerf naauwelijks gehoord.
Land- en Volkenkunde. 74