met luchtige hutten of kleine, van versche takken vervaardigde afdaken bedekt, en dit anderzins zoo
weinig bevolkt en doodsch oord, onderging eensklaps eene merkwaardige verandering en leverde thans
een woelig tooneel van beweging en levendigheid. Geen wonder, daar meer dan tweeduizend man,
met tusschen de vier- en vijfhonderd paarden, op deze plek gronds te zamen waren. Van den vroegen
morgen tot den laten avond zag men altoos, hier en daar, bont uitgedoste troepen volks, zoo te voet als
te paard, heen en weder trekken, veelal, zoo als men het heet, van top tot teen gewapend. Het meeren-
deel echter van deze bonte menigte verkoos den tijd rustiger door te brengen en sliep, of zat vóór of
onder de groenbladerige hutten neêrgehurkt, te koken, te eten of zich in stomme werkeloosheid met
het kaauwen van sirie of tabak te verlustigen. Op alle uren bijna van den dag ontvingen wij bezoeken
van troepen Timorezen uit de omliggende streken. Somwijlen waren onze tenten geheel van zulke
nieuwsgierigen omringd, welke uren lang, zonder zich schier te bewegen, staande of op den grond
gezeten, ons en elke onzer handelingen oplettend gadesloegen. Hunne nieuwsgierigheid scheen door
allerlei zonderlinge verhalen, welke onze komst reeds lang waren voorafgegaan, op het hoogst gespannen
te zijn; nu zij ons eindelijk naauwkeurig en van aanschijn tot aanschijn konden opnemen, zagen zij, tot
hunne niet geringe bevreemding, dat wij, behalve door de kleur der huid, noch in grootte, noch in
ligchaamskracht merkbaar van hen verschilden. Moeijelijk echter konden zij het denkbeeld van zich
werpen, dat wij ons niet in het bezit zouden bevinden van allerlei geheime kunsten, die ons beveiligden
en den moed inboezemden, eene zoo verre reis te ondernemen, met het zekere vooruitzigt van uit dezelve
belangrijke voordeelen te trekken.
Den 9den september, omstreeks het middaguur, vertoonde zich aan de zuidzijde des bergs MieomafTo
een groote hoop volks, met geweren en lansen gewapend en door onzen vorstelijken vriend, den Fettor
Oimatan van Molo en onderscheidene Tomokongs en voorvechters voorafgegaan. Zij maakten eene soort
van gezantschap uit, hetwelk ons, namens de Fettors van Amakono, een stuk wit linnen en drie dunne
zilveren platen kwam aanbieden, met bijvoeging, dat de gemelde Fettors het heden niet durfden wagen,
tot ons te komen, dewijl hun, volgens Timoreesch gebruik, gelijktijdig bij de begroeting te overhandigen
Toet-hai, nog niet gereed was; zij hoopten echter binnen twee of drie dagen dat genoegen te hebben.
En inderdaad, reeds in den vroegen morgen van den 12den september zagen wij eene menigte inlanders,
langs onderscheidene paden van den berg MieomafTo, naar beneden afdalen en zich bij eene rots, op
eenigen afstand van onze legerplaats, verzamelen. Tegen het middaguur liet zich in de verte het geluid
van eenen gong hooren, met tusschenpoozen vergezeld van een zeer luid geschreeuw. Wij vernamen
alstoen, dat de beide Fettors van Amakono in aantogt waren, om ons te komen bezoeken. Weldra dan
ook zagen wij, naar gissing, ruim 300 man, meestal met Europesche soldatengeweren gewapend, schuins
door ons kampement, naar de hut van den Fettor Oimatan trekken, waar deze woeste bende stil hield
en zich eenige uren lang, met het slaan op den gong, en met schreeuwen en dansen vermaakte.
Omstreeks 5 ure na den middag stelde zich de optogt naar onze tenten in beweging. Tot daar genaderd
zijnde, opende zich de kring en trad een man van gemiddelde grootte en jaren, met een zeer woest en
donkerkleurig gelaat te voorschijn, door den Fettor Oimatan bij de hand getrokken en door onderscheidene
andere der ons vergezellende Timoresche grooten voortgestuwd wordende. Deze man was de
regerende Fettor van Amakono. Hij rilde van angst en wierp vooral eenen schuwen en vreesachtigen
blik op onze kleine gewapende magt, die in twee gelederen, aan weêrszijden van onze tenten, geschaard
stond. De Resident deed hem, door middel van eenen tolk, daar hij geen enkel woord Maleisch verstond,
uitnoodigen, zich binnen de wijd geopende tent bij ons neder te zetten; doch de vorst verkoos
liever daar buiten te blijven, en plaatste zich op eenen stoel, terwijl zijn talrijk gevolg achter hem,
deels staande, deels op den grond gehurkt, post vattéde. De vorst bragt ons drie pennenschachtjes met
stofgoud gevuld, eene dunne zilveren plaat, een paar stukken bufïèlvleesch en eenige bundels mais,
ten geschenke mede, welk een en ander vóór ons op de tafel en den grond werd nedergelegd. De
onhandige manieren, zoowel als de kleeding van den vorst, gaven ons geen’ voordeeligen dunk van
zijne grootheid en beschaving. Tusschen den groven, róoden zakdoek, welken hij in eene wrong
om het hoofd had geslagen, hing een groote hairbos uit; een lang, grof en smerig baaitje, veel overeenkomst
hebbende met een oud hemd, bedekte zijn bovenlijf, terwijl het onderste gedeelte in een
Timoreesch kleed gehuld was. Zijn hals prijkte met een snoer glaskoralen, tusschen welke kleine
gouden kogeltjes geregen waren, en onderscheidene groote zilveren ringen versierden zijne armen.
Na eene wijle tijds met dezen vorst te hebben gesproken, gedurende welke hij ons steeds met beschroomde
en tevens nieuwsgierige blikken aanzag, ontstond er plotseling eene buitengewone beweging
onder zijn gevolg. De lieden, welke het midden vormden van den halven, voor onze tent geschaarden
kring, weken zijdelings uiteen, en uit de daardoor gemaakte opening kwam een lang en mager man,
van ongeveer vijftigjarigen ouderdom, met roode, tranende oogen, in half beschonken’ staat, naar
ons toe tuimelen. Met een blijkbaar bevreesd, maar gedwongen lagchend gelaat verwelkomde hij ons
en al de bij ons gezetene Timoresche Grooten, van welke wij vernamen, dat het de krijgsvorst van
Amakono was. Op Fettor Oimatan’s verzoek, om zich binnen onze tent, naast hem op de bank neder
te zetten, nam dit vreemdsoortige legerhoofd gereedelijk plaats. Twee zijner zonen, de oudste een
jongeling van ongeveer 16, de ander een kind van 4 of 5 jaren, waren hem gevolgd, zijnde hij
daarenboven vergezeld van twee, zeer kleine, leelijke jonge vrouwen, welke zijne beteldoos droegen,
naast hem op den grond nederhurkten en met schuwen blik naar ons opzagen. De kleeding van dezen
vorst bestond uit twee half versleten Belonesche selimots of dekens, welke, boven elkander, om de heupen
waren geslagen, een vuil wit baaitje en eene dikke, roode slaapmuts, om welke een katoenen zakdoek
was gebonden; hals, knien en enkels waren met snoeren glaskoralen omhangen, en de armen, even
als die van zijnen broeder, den vorst-regent, met groote zilveren ringen. — Het was ons bekend, dat
dit landschap reeds sinds verscheidene jaren in oorlog verkeerde met het naburige vorstendom Ambenoe.
Op onze vraag, of Amakono niet genegen zoude zijn, vrede te sluiten, ontvingen wij ten antwoord:
dat zij zulks wel zouden wenschen; doch alleen onder voorwaarde, dat de Radja van Ambenoe de
3000—4000 menschen, welke tot hem waren overgeloopen, terugzond. De Resident beloofde, ge-
melden Radja, welke waarschijnlijk binnen kort, met eene zeer aanzienlijke krijgsmagt, eenen togt
herwaarts zoude ondernemen, omtrent deze aangelegenheid te zullen spreken en al zijnen invloed te
gebruiken, ten einde aan hun verlangen te voldoen en aan beide landschappen de zoo wenschelijke rust
te hergeven. De krijgsvorst kwam vervolgens nog met allerlei bezwaren jegens den Radja van Ambenoe
voor den dag, onder welke hij vooral als zeer gewigtig beschouwde, dat dezelve er steeds op uit was,
zijne magt meer en meer uit te breiden, waardoor de onafhankelijkheid van Amakono bedreigd werd. —
Aangaande het aanwezig zijn van stofgoud en kopererts, verhaalden ons beide de Fettors, dat het volk
Land- en Volkenkunde. 52