waardige hoenderachtige vogelen, in het systema onder den naam van Megapodius bekend, leven voornamelijk
in dat gedeelte van den Archipel, waar de oost-moeson storm en regen aanbrengt. De onevenvleugels
van boven groen. Lengte der vleugels, van den carpus tot aan de punt, 0,185 m. (bij lory 0,154 m.), De
bleek oranjekleurige bek is, van den mondhoek tot aan de punt, 0,024 m. lang.
Ps. reticulatus, sp. n. — Grootte en gedaante van Ps. ruber. Vermiljoen-rood van kleur; de zeer smalle vederen,
welke de oorcn bedekken, donker blaauw; die van den achterbak hebben lazuur-blaauwe punten; de rug-, vleugelen
dijvederen hebben hier en daar zwarte vlekken; de slag- en staartvederen zijn zwart; laatstgemelden met roode
binnenvlaggen. Bek, even als bij Ps. riciniatus, licht-geel, naar het oranje trekkende.
Ps. capistratus. — Wagler heeft in zijne Monographia P s itta c o r um , de synonimen van deze soort en van den
Ps. haematodus auct. deerlijk verward. Zijn Trichoglossus multicolor (Le Vaillant P e r r o q u e ts , PI. 24. Buffon
PI. en l. 743) is , volgens den Heer Temminck, de sedert lang, in alle voorname Musea van Europa, voor den eigenlijken
haematodus aangenomene soort, welke alleen Nieuw-Holland bewoont. — Zijn Trich. cyanogrammus (Le Vaillant
1. c. PI. 25. Buffon 1. c. 61) wijkt alleen in klem' een weinig af van Ps. capistratus Bechst. (Le Vaillant 1. c. PI. 47.
Edwards Tab. 2 3 2 , van welke laatste figuur, de door Le Vaillant gegevene, blijkbaar eene kopij is). De door Wagler,
onder het opschrift van Trich. haematodus geleverde beschrijving, is naar den capistratus ontworpen, zoo ak dezelve
zich bestendig op Timor vertoont; terwijl zijne beschrijving van cyanogrammus betrekking heeft tot het plaatselijk ras
der bedoelde soort, gelijk zij ons in de Molukken en aan de westkust van Nieuw-Guinea steeds is voorgekomen. De
vereeniging der voorwerpen uit de drie genoemde land-groepen, tot eene enkele systematische soort, valt natuurlijk
niet in den smaak van die Ornithologen, welke zoo gaarne iedere kleine, door physkche oorzaken ontstane verscheidenheid
te baat nemen, om het getal soorten in de wetenschap te vergrooten.
Ps. pondicerianus^ z - Wagler’s Palaeornis melanorhynchus is de jonge vogel van den pondicerianus, die tot den
ouderdom van ongeveer een jaar, eenen zwarten bek behoudt.
Ps. barbatulatus. — Keke en Keke-dawon (keke, nabootsing van het geluid des vogek, dawon, blad van een’
boom of struik) is de naam dezer soort bij de Maleijers op Sumatra. Den door Raffles (Trans, o f th e Linn. soc. V. 13),
onder den systematkchen naam van Ps. sumatranus aangeduiden papegaai, welke door de inboorlingen insgelijks Keke
zoude zijn genaamd, hebben wij niet te zien gekregen.
Ps. vernalis en galgulus. — Zeer ten onregte houdt Wagler deze beide soorten voor identkch.
Ps. cyanicollis, sp. n. -— Deze nog onbeschrevene soort is door Prof. Reinwardt van Menado medegebragt. In
grootte en vorm van ligchaam stemt zij baarblijkelijk met Ps. Geoflroyi overeen. Kleed papegaai-groen; kop en kin
olijf-bruin, doch de bovenkop met eenen blaauwen tint; achterkop naar het lazuur-blaauwe trekkende; de onder-
dekvederen der yleugek en de zijden van het lijf fraai licht-blaauw; alle groote slagpennen van onderen zwart. Bek
en pooten donkerkleurig.
Ps. Mulleri, sp. n. — Onder dezen naam, door den Heer Temminck, in de verzameling des Museums gerangschikt.
Een voorwerp van dezen nieuwen papegaai bevond zich reeds lang hier, zonder dat men w k t, van welk gedeelte der
aarde hetzelve afkomstig was, tot ik , , in 1828, een ander levend voorwerp bij dé inboorlingen op Boeton aantrof en
door aankoop magtig werd. Deze soort is een weinig kleiner dan Ps. macrorhynchus, met welken zij overigens in
gestalte en kleur veel overeenkomst heeft. Haar kers-roode bek is echter minder zwaar, en hare vleugels zijn niet zoo
fraai blaauw, zwart en geel geschakeerd, als die van macrorhynchus. De kleur van haar kleed komt hoofdzakelijk hierop
neder: kop, staart en vleugels gras-groen; de boven-dekvederen der vleugels, deels blaauwachtig, deels geelachtig
gezoomd; rug en onderlijf geel-groen; de onderzijde des staarts vaal-geel.
Ps. gi'cvndis. s— Ook bij deze soort wordt, de voorwerpen uit verschillende landstreken vergelijkende, eenig verschil
waargenomen. Bij de voorwerpen van Amboina zijn het onderlijf en de achterhals gemeenlijk blaauwachtig paars van
kleur, terwijl die deelen bij den grandis van Nieuw-Guinea, veelal zeer fraai blaauw zijn; daarenboven hebben de
vogels van Nieuw-Guinea doorgaans den purperrooden staart, naar de punt toe, licht-rood, zijnde ook deszeïis onder-
dekvederen van diezelfde kleur; bij de Moluksche voorwerpen echter trekken de laatstbedoelden, en ook de staartpunt,
steeds meer of min naar het zwavel-gele.
Ten opzigte der overige soorten, door verschillende schrijvers, als op de Indische eilanden te huis behoorende,
aangeduid, ben ik niet in staat, eenig stellig berigt te geven.
redige grootte hunner eijeren en de zonderlinge wijze van voortplanting, daar zij hunne eijeren niet
zëlven uitbroeijen, maar deze verrigting, even als de krokodillen, de schildpadden en, in het algemeen,
de meeste amphibiën, welke geene levende jongen ter wereld brengen, eeniglijk overlaten aan de
zonnehitte en aan de gistingwarmte der plantaardige zelfstandigheden, die de aarde, waarin zij bedolven
worden, bevat, hebben reeds de opmerkzaamheid der vroegste Europesche zeevaarders tot
zich getrokken (*). De vier tot heden bekende soorten (Megapodius la -P e ro u s ii, F re y c in e tii,
ru fip e s en Duperreyi) verschillen onderling weinig in grootte en kleur• de laatste herinnert onwillekeurig,
door het matte en sombere van hare tinten, aan den bodem van het woud, op welken
deze vogels hoofdzakelijk wonen en waar zij, tusschen de dorre bladeren, zicb met de meeste
veiligheid voor eiken vijand kunnen verbergen. De Amboinezen noemen de MegapodiiJ Moleoe of
MaleOy met welken laatsten naam zij ook door de inlanders aan de oostelijke stranden van Celebes
bestempeld worden. Op Ceram heeten zij Moma, op de Philippijnen Tatoon, bij de Papoea’s, aan de
westkust van Nieuw-Guinea, Manok Soewa, bij die aan de noord-oostkust Manok Ir io ; de bewoners
van Waigioe kennen hen onder den naam van Manok Sakkej, en de inboorlingen van Poeloe
Samauw, bij Timor, onder dien van Manoe Boklaka. De Oost-Indische Casuaris (Casuarius orien -
talis), een bewoner der groote bosschen van Ceram en Nieuw-Guinea (-(■), is niet minder karakteristiek
voor dat gedeelte van den aardbol, dan de Nieuw-Hollandsche Casuaris voor zijn uitgestrekt vaderland,
de zonderlinge Apteryx voor Nieuw-Zeeland, de twee Rhea-soorten voor Zuid-Amerika en de Struisvogel
voor Afrika. Op Ceram draagt de Casuaris, onder anderen, veel bij tot het voortplanten in het wild van
de notenmuskaat- en kanari-boomen, doordien hij wel de vruchten geheel verslindt, doch alleen de
buitenste zachtere deelen van dezelve verteert, en de harde noot onveranderd weder ontlast. Hetzelfde
neemt men waar bij den Buceros ruficollis en bij sommige groote duiven, die echter tot dat einde de muskaatnoot
uit den geopenden bolster halen, en haar bijgevolg alleen om het genot der foelie verzwelgen.
Ook den rijpen kruidnagel versmaden zij niet. De Columba viridis hebben wij reeds als gretig naar deze
specerij-vrucht aangewezen; doch behalve deze duif, azen ook op dezelve Columba superba, Reinwardtii,
acnea en perspieillata. De twee laatsten zijn de befaamde noteneters der Perkeniers op Banda, bij de
inlanders aldaar Manok Falor, bij die van Amboina Manok Ahoen genaamd. Ook schoten wij te
Amboina: Columba tigrina, malaccensis, phasianella en javanica: soorten, welke insgelijks op Java
en andere Sunda-eilanden te huis behooren. Grooter nog is de verspreiding van de witte strandduif,
van welke twee rassen in den Archipel voorkomen: de kleinste dier twee, met zwarte vleugels en staart,
zijnde de eigenlijke Columba littoralis, is zeer gemeen aan de kusten der meer westelijke landen,
vooral in de straat Sunda; terwijl de eenigzins grootere soort, Columba luetuosa (PI. col. 247), wier
vleugels en staart meer naar het graauwachtige trekken, het menigvuldigst in de oostelijke deelen,
(*) Volgens de onlangs door den Heer Gould (B ird s o f A u s tr a lia , Part. 1) omtrent dé voortplanting van de
Talegalla Lathami medegedeelde berigten, verbergt ook deze Nieuw-Hollandsche vogel zijne eijeren in groote roestachtige
hoopen. Veèlligt waren sommige der door ons op Nieuw-Guinea waargenomene, zeer groote aardhoopen (zie boven
bl. 2 3 ), insgelijks van eene soort van Talegalla afkomstig.' ; '
..(+ ) Wij merkènhier uitdrukkelijk aan, dat de Oost-Indische Casuaris niet bewesten de Moluksche eilanden voorkomt.
»11 est trés commun dans les iles des Archipels d’Asie” (Lesson, Manuel d’O r n ith o lo g ie , T. 2. p. 209); is eene
veel te ruime bepaling. ; Volgens .Valentyn zoude hij, behalve in de twee bovengenoemde landen, ook op de Aroe-
eilanden te vinden zijn, hetgeen echter, om als zeker te kunnen worden aangenomen, nog nadere bevestiging vereischt.
Ljlsd- en Volkenkunde. _ T , 28