pel ijle te gemoet gaan, als wanneer zij zich opentlijk vijandig toonen of met wantrouwen vlugten.
Volgens het gevoelen van den tolk Patty Barombang, zoude daarbij de overeenkomst bestaan, dat eene
zijwaartsche slingering van het stof eene vredelievende gezindheid, doch het regt opwaarts werpen van
hetzelve, eene uitdaging of tegenstandbieding moet aanduiden. Het komt ons niet onwaarschijnlijk ypor,
dat dit toestel misschien ook wel als eene soort van wapentuig kan gebezigd worden, en dienen moet om
er hunnen vijand een pijnverwekkëhd poeder mede in de oogen te werpen.
Van muzijkinstrumenten hebben wij bij de inwoners van het dorp Oeta, alleen eene soort van trom
aahgetroffen, die, ruw bewerkt, uit een nagenoeg trechtervormig uitgehooid stuk hout bestaat, ter
lengte van 5 palmen, zijnde de bovenste opening, waarover het vel van eene groote hagedis (Monitor)
is gespannen, 0,14 wijd, en die van onderen, welke niet bekleed is, 0,09. Aan den buitenkant, nabij
het beneden of opene gedeelte,1 is deze trom met eenig snijwerk voorzien, maar voor het overjge glad
en plomp van gedaante (PI. 11, fig 18). Gelijk alle Oostersche volken, schijnt ook het negerachtige
ras van Nieuw-Guinea veel van muzijk en zang te houden. Vijf Papoea’s, uit het zuidelijk gedeelte van
het distrikt Koyway, die een paar dagen aan boord der korvet vertoefden, om ons den mond der rivier
Oetanata te wijzen, begonnen op eenen avond, door den eersten Officier daartoe aangezocht, te zingen.
Zij zetteden zich tot dat einde in eenen kring op het dek neder. Een hunner zong, op eene neuriënde
wijze, voor, waarop de anderen van tijd tot tijd gezamentlijky met een vrij treurig luidend gebrom
invielen, hetwelk telkens, na het prevelend solo-neuriëh, op dezelfde wijze herhaald werd. Bij het
eindigen van ieder couplet slaakten zij, allen eenen sterken gil@die, hoe weinig muzijkaal ook voor het
gehoor, altijd het voordeel opleverde, dat dezelve het eentoonige refrein onverwachts afwisselde.
De taal dezer inboorlingen, hoezeer meer verscheidenheid van toon bezittende en minder blaffend
zijnde, dan die van de wilden in de Prinses Marianne-straat, is nogtans ver van welluidend genoemd te
kunnen worden. De uitdrukkingen zijn over het algemeen hard, dikwijls schel en gaan vaak van keelklanken
vergezeld. Aan het slot dezer verhandeling zullen wij een aantal woorden, zoowel uit de taal
dezer menschen, als uit eenige andere tongvallen, welke op de zuid-westkust gesproken.worden, ontleend,
tot gemakkelijker overzigt en betere onderlinge vergelijking, nevens elkander opgeven. |ig |
Omtrent godsdienstige begrippen, wetten of welke maatschappelijke instellingen ook, hebben wij bij
dien wilden volksstam of in het geheel geene, öf geene genoegzaam juiste en de vermelding waardige
inlichtingen kunnen erlangen. Slechts dit kunnen wij mededeelen, dat iedere man zooveélivrouwen
mag nemen, als hij verkiest, of hem het toeval verschaft. Het bekrachtigen eener beloftë,; bij wijze
van eenen eed, geschiedt bij hen door een weinig bloed, uit de kleine wond, die zij zich door een’ prik in
den arm of eenig ander ligchaamsdeel toebrengen, met een weinig zoutwater te vermengen en vervolgens
te verzwelgen. Voor het overige is het ons toegeschenen, dat er weinig of geen verschil van rang onder
hen bestaat, maar dat zij allerwaarschijnlijkst allen evenveel regten hebben, of liever, dat geen hunner
eenig noemenswaardig yoorregt boven den ander’ geniet. Dat zij zich in kleine maatschappijen vereeni-
gen, is niet slechts voor hunne persoonlijke veiligheid noodzakelijk, maar tevens ,een natuurlijk gevolg
van den trek tot gezelligheid, die den mensch kenschetst. Dat evenwel deze min of meer talrijke
horden eene zekere soort van bestuur zouden kennen, is niet te vooronderstellen. Vermoedelijk bepaalt
zich hunne onderlinge bëtrekking enkel tot eenige algemeene regelen en verpligtingen, die zij jegens
elkander te vervullen hebben, en waardoor hunne vereeniging wordt in stand gehouden. Een elk schijnt
voor het overige alleen voor zichzelven en de zijnen te zörgen, en in zijn doen en laten, mits zulks
anderen niet benadeelt, eene onbeperkte vrijheid te genieten. Die inboorlingen althans, welke zich
als hoofden aan ons voorstelden, waren noch in levenswijze, noch door eenig teeken hoegenaamd, onder
hunne overige stamgenooten gekenmerkt. Abrauw, een der voornaamsten onder hen, liep even haakt
als alle andere dorpelingen van Oeta, en in zijn slaapvertrek zag het er niet beter uit, dan in iedere
andere hut. Volgens zijn zeggen grondde zich zijn opperhoofdschap op eene erkenning als zoodanig
door de Cerammers; dan, hoeveel hij er zich ook op liet voorstaan, zijn wij er toch niet achter kunnen
komen, waarin eigenlijk de voorregten van zijnen rang gelegen waren. Zoo zeide hij, onder anderen,
bij onze eerste ontmoeting, dat wij steeds gerust aan wal konden gaan, zonder te vreezen te hebben,
dat ons ooit iemand het geringste leed zoude doen, daar hij den zoodanigen dadelijk zoude laten doodslaan
j en toch, in weêrwil dezer taal als van eenen magthebbende, zagen wij dikwerf den grooten
Abrauw, met eenen pagaai in de hand, even hard zijne kano voortstuwen, als ieder ander zijner zoogenaamde
onderhoorigenj of wij vonden hem, bij een vuurtje op zijne hurken gezeten, onledig met zich
zijn’ eigen’ mondkost te bereiden. Ditzelfde had ook plaats met twee zoogenaamde mindere hoofden,
Makaai en Abrauw Mimiti geheeten, hetgeen ons tot het besluit bragt, dat het denkbeeld van hoog
gezag bij dit volk zeer gering moet wezen. Intusschen moeten wij tot deszelfs eer getuigen, dat wij niet
de minste vijandelijkheden van hetzelve ondervonden hebben, zoodat wij, hiernaar redenerende, hen als
menschen van eene vreedzame en goede-inborst mogen aanmerken. Daar echter ons verblijf onder hen
slechts van korten duur was, is er geene; gelegenheid geweest, pm den jegens hen gunstig opgevatten
dunk genoegzaam gestaafd te zien. Wie herinnert zich niet het gebeurde mét den ongelukkigen Marion,
door de Nieuw-Zeelanders zoo verraderlijk vermoord, na maanden lang met hen op het vriendschap-
pelijkst verkeerd te hebben? en zoo menig ander noodlottig geval, dezen en genen zeereiziger overgekomen?
De ondervinding heeft, helaas, maar al te zeer bewezen, hoe weinig de wilde natuurmensch
te vertrouwen is.
Op eenen eehigzins hoogeren trap van beschaving dan de tot hiertoe beschouwde .inlanders, staan de
Papoeasche volken, langs de stranden onder de bergachtige kust, op omtrent 4 graden zuiderbreedte
en van daar noordwaarts op, aangetrofïèn. Sedert langen tijd reeds hebben de bewoners van Groot-
Ceram, Cëram-lawut, Gisser, Keffing, Goram en andere eilanden van de Ambonsche groep, op die,
.streken'ijverig handel gedreven, en zijn, nu en dan, Mahomedaansche priesters aldaar aangekomen,
die de inboorlingen tot het omhelzen van het Islamismus hebben overgehaald. Door dit een en ander
zijn de zeden dezer menschen op verschillende wijzen veranderd, en hunne natuurlijke geaardheid deels
verbeterd, deels echter, door het aanleeren van allerlei slinksche treken, min of meer verslimmerd.
Alvorens tot eene nadere beschouwing dezer strandvolken over te gaan, merken wij aan, dat de
bergachtige binnenlanden dier streken door eenen anderen menschenstam bewoond worden, die, zoowel
in uiterlijk aanzien, als vooral ook door hunne zeden, zich op eene zeer in het oog vallende wijzp van
de eersten onderscheidt. Deze bergbewoners, gewoonlijk Alfoeren geheeten, zijn bij de kustbewoners
van het door ons bedoelde gedeelte, onder den naam van Mairassis bekend, terwijl de kustbewoners
Land- en Volkenkunde. 15