van droomen, het opsporen der oorzaken van ziekten en andere menschelijke rampspoeden, enzv. —
Worden zij geraadpleegd, dan bekijken zij een hoenderei tegen het licht, of slagten eene kip en onderzoeken
hare ingewanden, of wel zij vademen eene lans, ten einde te ontdekken, aan welken geest het
bestaande onheil geweten moet worden, en hoe dit het zekerst zoude te verdrijven'zijn. Het lansvademen
geschiedt aldus. De Aotê-naoes zit, met onder het lijf gekruiste beenen, op den grond, houdt
met de eene hand de lans van onderen vast, en tracht met de vingertoppen der andere, onder het
gemompel van eenige onverstaanbare woorden en het noemen van onderscheidene góden en geesten,
het voorste gedeelte van het lansijzer te bereiken, hetwelk hem evenwel niet gelukt, voor dat hij
den naam van den waren of beleedigden geest heeft geraden en uitgesproken. Is deze hem bekend,
dan gaat bij over tot het onderzoek, welke diersoort den geest het meest welgevallig zij en het best
ter verzoening zal kunnen strekken; onmiddellijk na deze ontdekking, worden de noodige toebereidselen
tot bet offer gemaakt, waarbij de Aotê-naoes steeds goed wordt onthaald. Bij zijn vertrek
ontvangt hij daarenboven nog eenig vleesch van het geslagte dier en andere geschenken, als een loon
voor zijne bewezene diensten. Bijgeloovig, gelijk alle volken, die eene natuurdienst huldigen, schrijven
de Timorezen elk hun treffend onheil aan den toorn der góden of wel aan betooveringen toe, waarbij
offeranden en sympathetische middelen bunne krachtigste tegenwerkingen zijn. Overal, gelijk reeds is
medegedeeld, zijn de toovenaars en enkele oude vrouwen ingelijfd in de kennis der geneeskracht hunner
inlandsche kruiden, of wel geven zij voor, die kennis te bezitten. Onder alle ziekten vreezen de
Timorezen er geene zoozeer, als de kinderpokken, uithoofde der schrikbarende verwoestingen, welke
deze van tijd tot tijd onder hen aanrigtën. De ijverige pogingen, door ons Bestuur te Koepang in het
werk gesteld, om de inenting in het binnenland te doen invoeren, zijn tot heden mislukt. Zoodra een
inlander door de pokken wordt aangetast, brengen zijne nabestaanden hem naar een afgelegen oord in
het bosch, leggen hem daar in eene, tot dat einde snel opgeslagen hut, voorzien hem voor den tijd
van acht of tien dagen van voedsel en water, en laten den ongelukkige wijders aan zijn lot over. Men
zal ligtelijk beseffen, dat zulk een lijder zelden of nooit van zijne ziekte geneest, waarop trouwens ook
niemand rekent of de geringste hoop koestert. Hij wordt, gelijk een ter dood veroordeelde, bij levenden
lijve reeds tot de overledenen geteld. Zijn lijk wordt ook niet dadelijk begraven, maar het blijft
vooreerst ter plaatse, waar de.ongelukkige den geest gaf, onaangeroerd liggen, want een iegelijk is
beangst, het te naderen, veel meer nog het aan te tasten.
De gevoelens en meeningen der Timorezen — zoo zij die al hebben — aangaande het zamenstel en
de natuurwetten der aarde, zijn de vermelding naauwelijks waardig. Yele gelooven, dat het land op
hel. water van den oceaan is drijvende, gelijk een schip of eene zich in de zonnestralen koesterende
zeeschildpad. Meer opmerking verdient de volksmeening ten opzigte der oorzaak, waardoor de aardbevingen
zouden ontstaan. Volgens haar wordt de aarde door een’ geweldigen reus op den schouder
gedragen, en bij vermoeijenis, wegens de zwaarte van den last, van tijd tot tijd op den anderen overgeplaatst.
Het is zoodanige verplaatsing, welke tot die trillende bewegingen van den anders vasten
grond aanleiding geeft. Zoodra zich nu zulk eene schudding doet gevoelen, dan — zeggen de Timorezen
— moet een iegelijk luidkeels beginnen te schreeuwen, opdat hun Atlas zoude gewaar worden,
dat er nog menschen op de aarde aanwezig zijn; hij mogte anders daaraan twijfelen en, het langer
torschen van zijnen last moede zijnde en doelloos achtende, zich daarvan eens willen ontdoen en hem
in de diepte der zee smijten (*).
(*) De bewoners der Tonga-eilanden, in de Zuidzee, zijn in het bezit eener overlevering, met die der Timorezen
eenigzins overeenstemmende. Volgens hen, draagt een reusachtig god, M o eo ï genaamd, liggende, de aarde; hij verandert
nooit van plaats, maar wentelt zich nu en dan ééns om. Hieruit ontstaan de aardbevingen, waarbij een iegelijk
luid behoort te schreeuwen en met een’ stok op den grond te slaan, ten einde Moeoï tot stilliggen worde bewogen
(zie Mariner, T o n g a -In s e ln , p. 427 der Hoogduitsche vertaling). De bewoners van het eiland Rolti, nabij Timor,
koesteren daarentegen eene geheel andere meening, die meer met sommige Javaansche mythen overeenkomt en het
onderwerpelijke natuurverschijnsel op eene treffende wijze kenschetst. Zij schrijven namelijk de aardbevingen toe aan
de golvende bewegingen eener verbazend g r o o te s la n g , die diep in de aarde haar verblijf hebbende, van tijd tot
tijd rondkruipt. In een der verhalen van de Javaansche mythen-verzamelingen wordt gezegd, dat toen de aarde zich
uit het water begon te ontwikkelen, zij zeven, onder, elkander gelegene gewesten bevattede; dat in het zevende en
onderste de god Sang Ijan g H ó n tob ó g o heerschte, die de gedaante had eener slang, en de aarde op zijnen rug
droeg; weshalve zijne bewegingen als de oorzaak der aardbevingen door de Javanen beschouwd worden (zie Tijdsc
h r ift voor N e ê r lan d s I n d ië , vijfde jaarg. D. I , fol. 10). Deze voorstellingen van eenen slangengod der onderwereld,
zijn ongetwijfeld van oud-Indischen oorsprong en herinneren zoowel den mythischen slangenkoning Wésoeki,
als vooral den magischen Kowerkapel der Singhalezen, den beheerscher der denkbeeldige Näga’s (slangenachtige halfgoden)
, , met wiens wonderwerken verschillende vulkaansche verschijnselen zijn .in een geweven. De aan die mythen
ontleende overleveringen hebben zich in velerlei vormen, onder de bewoners der Achter-Indische eilanden voortgeplant.
Wij gewagen hier slechts nog van den Naga Padoha der Batta’s van Sumatra, onder welk fabelachtig wezen
zich deze een dierlijk gedrogt verbeelden, van eene slangenachtige gedaante, doch met ledematen en drie horens,
gelijk die eener koe, voorzien, op welke de aarde rust. De zucht en gedurige pogingen van dit ondier, om de
aarde van zijne horens af en in zee te werpen, wordt door de waakzaamheid van Batara Goeroe, den god, d ie de
orde Handhaaft, bij de Batta’s , wel verijdeld, doch het veelvuldige kopschudden van Naga Padoha verwekt
telkens aardbevingen (vergelijk voornamelijk W. von Humboldt, Kaw i-S p ra ch e, I , p. 239 en volgende). Reeds
ééne en drie vierde eeuw geleden, deelde een beambte der voormalige Oost-Indische Compagnie eene soortgelijke
legende van de bewoners der Banda- en andere, meer oostwaarts liggende eilanden van den Indischen Archipel
mede; namelijk deze: dat de inboorlingen aldaar de zonderlinge meening koesteren, dat hunne eilanden op de horens
van eenen os rusten, en dat, zoo dikwerf deze zijn’ kop schudt, zulks aardbevingen veroorzaakt (zie J. S. Wurfbain’s
Vierzehn J äh r ig e O st-In d isch e K r ie g s- und Ober-K au ffm an n s-D ien ste enzv., 1 686, p. 62); Eene volmaakt
gelijksoortige legende werd in lateren tijd uit den noordelijken Stillen Oceaan, van de bewoners der Hawaï-
groep (Sandwich-eilanden) bekend. Men zoude daarin eene verwisseling of verwarde toepassing van Indische denkbeelden
omtrent de koe, als zinnebeeld der aarde, of wel van een’ wereldtorschenden olifant kunnen vermoeden.
Land- en Volkenkunde. 71
m