van wiens hooger gedeelte een ver uitgestrekte rug afdaalde, over welken de weg liep. Bij het
bestijgen van dien berg ontdekten wij, regts van ons in de diepte, vijf met lansen en geweren gewapende
inlanders, welke door onze gevangenen mede als onderdanen van Nei Bai erkend werden. De Resident
zond eenige voorvechters tot hen, om te vernemen, wat zij wilden, doch op hunne aannadering namen
2Ü ybngs de vlugt naar eenen heuvel, en begonnen daar tartende te schreeuwen en te springen. Wij
lieten hen ongemoeid, trokken, zonder oponthoud verder opwaarts en vervolgens, aan de andere zijde,
over een smal pad, langs eene zeer steile en bijna geheel van houtgewas ontbloote helling, langzaam
naar beneden. Toen wij nagenoeg den weg ten halve waren afgedaald, vernamen wij eensklaps eene
hevige opschudding achter ons, en omziende, ontwaarden wij een’ grooten witten klomp, welke
langs eene diepte van 600—800 voeten naar beneden rolde en aldaar in het enge dal, tusschen de struiken
verdween. Even daarna liep een jonge knaap vlug de tegenoverliggende hoogte op, hield, boven
gekomen, stil, en begon met opgehevene armen schaterend te lagchen. Het was niemand anders,
dan een onzer gevangenen, een jongen van ongeveer 15 of 16 jaren, wien slechts de handen met een
stukje bamboes waren geboeid geweest, doch die voor het overige, uit aanmerking zijner jeugd, geheel
vrij had mogen loopen. Uit medelijden met zijnen toestand, had ik hem den vorigen avond een bedde-
laken gegeven, ten einde zich tegen de koude te dekken; doch hij maakte, met zooveel moed als beleid,
van hetzelve een middel ter zijner bevrijding. Het gunstigste oogenblik te baat nemende, had hij zich
behendig in het laken gewikkeld en, zijn geleide verrassende, langs de steile, kale, doch met scherphoekige
steenblokken voorziene helling, in de afgrijselijke diepte laten nederrollen. Hem langs eenen anderen,
dan den door hem ingeslagen weg te vervolgen, was ónmogelijk; en zoo stonden dan de soldaten, aan
wier bewaking hij was toevertrouwd, hem werkeloos en als wezenloos, met verlegen en toornige gezigten
van de hoogte na te oogen. Hetgeen hun en velen Timorezen echter den meesten aanstoot gaf, was
de zegevierende lach en de uitdagende bewegingen van den jongen, welke een’ Tomokong deed zeggen:
»hadden wij dien bengel den nek slechts omgedraaid, dan zoude hij ons nu niet bespotten, en wij ons
aan hem niet ergeren.” Van zijnen bamboezen kluister had hij zich spoedig weten te ontdoen, waarschijnlijk
door dien op een’ steen te verbrijzelen. De twee andere gevangenen werden echter nu des te
beter bewaakt en hunne kluisters versterkt en vermeerderd, vooral toen men bij een’ derzelven het
voornemen bespeurd had, om het voorbeeld van zijnen jeugdigen makker te volgen. Deze onverwachte
en buitengewone ontsnapping deed ons voor het overige meer vreugde, dan spijt, daar de Resident
toch voornemens was, aan alle drie de gevangenen weldra hunne vrijheid weder te geven Dit voorval
had intusschen een oponthoud van langer dan een uur veroorzaakt, doch wij kregen ook daardoor tevens
van eenige nakomende voorvechters berigt, dat wij voortdurend van geheele benden Amakonoërs achtervolgd
werden, dat men van tijd tot tijd op de trom slaan, op den buffelhoren blazen, of van meer nabij,
in het bosch hoorde fluiten. Dit gaf aanleiding, dat de voorvechters en andere onbezwaarde en welgewapende
inlanders, meer troepsgewijze in den trein werden verdeeld, en men vooral de achterhoede
aanzienlijk versterkte. Aldus trokken wij, zacht dalende, langs het smalle pad verder. Nog vóór wijden
voet der helling bereikt hadden, stieten wij op een’ boom, in wiens stam tw'ee teekens naast elkander
gesneden waren. Van deze teekens wordt (PI. 39, »Sonabay e e n f”) eene getrouwe nabootsing door
ons medegedeeld. De hartvormige figuur ƒ , met de regtstandige vork van boven, is eene soort van
wapen of merkteeken van den Lieorai; omtrent het andere, onder letter e voorgestelde, ruitvormige
teeken, wist ons niemand uitleg te doen of bepaald op te geven, wiens merk het ware of Wat het eigenlijk
beduidde. Eenige Tomokongs en voorvechters van Sorbiean waren van gedachte, dat beiden, vermoedelijk
op last van den Lieorai, gesneden waren, alzoo deze nog steeds, even als in vroegere dagen,
al het land, beoosten dit punt, als tot zijn rijk behoorend grondgebied beschouwde, en dien overeenkomstig,
door het merk zijner waardigheid en magt (het hart met de vork), een’ iegelijk waarschuwde
en op doodstraffe verbood, hier sandelhout te kappen of bijenwas te verzamelen. Dit verbod scheen
echter niemand veel ontzag of vrees in te boezemen, en wel het allerminst den vorst van Sorbiean, die
zich, ten gevolge zijner op Sonabay behaalde overwinningen, integendeel als regtmatig’ gebieder beschouwde
van geheel het land tot bezuiden Neffo en van daar in schuinsche noord-oostelijkè rigting,
tot bij de Noi Lelo. Het zuidelijk gedeelte dezer landstreek, te weten van den Fatoe Kail zuidwaarts,
tot aan de grenzen van Amabie, en oostwaarts tot aan de vereeniging der Noi Lelo met de rivier Foele
levert hem nogtans weinig stoffelijk voordeel op, naardien het grootendeels door vroegere onderdanen
van den Lieorai bewoond wordt, welke dezen ongelukkigen vorst baarblijkelijk veel meer genegenheid
toedragen, dan eenen der beide regenten van Amfoang. Daadwerkelijk leven die volken, onder de
leiding hunner eigene opperhoofden, volstrekt onafhankelijk, en in dezen, zoo geheel met hunnen
vrijheidlievenden aard overeenkomenden toestand, vinden zij gedeeltelijk hun bestaan in de rooverijen,
welke, nu hier dan daar, in de omliggende streken door hen gepleegd worden. De vorst van Sorbiean
heeft geene magt genoeg, hen daarin krachtdadig te beteugelen, en is zelden zoo gelukkig, de ondernemers
zulker strooptogten in handen te krijgen; slechts bij toeval wordt somtijds eene bende achterhaald
door hen, wier vee geroofd, of wier woningen door baar verraderlijk overvallen, geplunderd en
baldadig verbrand zijn geworden. Hoogst zeldzaam laat zulk een strooper zich levend vangen: want,
gebeurt dit, dan wordt zijn leven toch niet gespaard; hij wordt, zonder uitstel, in felle woede onthalsd
en het afgehouwen hoofd als zegeteeken medegedragen. Diergelijke daad wordt door den vorst steeds
met de vleijendste goedkeuring beloond, en de dappere met het bloedige hoofd, vol geestdrift door allen
begroet, die hem bejegenen of wier dorpen hij zegevierend doortrekt. Zoodanig is de gesteldheid dezer
landstreek en in het algemeen van het westelijk binnenland van Timor. Daar heerscht het regt van den
sterkste: die het zich-zelven niet weet te verschaffen, die zijn eigen lijf, dat zijner naaste betrekkingen
en zijne weinige aardsche bezittingen niet duurzaam kan verdedigen en beschermen, is een rampzalig,
een aan eindelooze willekeur en wreede baldadigheid blootgesteld wezen. Geen wonder derhalve dat,
bij zulk eene gesteldheid van zaken, de mensch wild en woest van aard blijft, en beschaving en maatschappelijke
orde slechts zeer langzaam tot hem vermogen door te dringen en eene schrede voorwaarts
te doen.
Dan, vatten wij den afgebroken draad van onzen reistogt wederom op. — Na nog eenigen lijd bergaf
te zijn voortgegaan, traden wij een diep dal binnen, hltwelk, gedurende den regentijd van eene rivier
doorstroomd, thans slechts haar droog bed vertoonde. Terwijl wij daar eene korte poos vertoefden,
bespeurden wij achter ons op de hoogte, langs welke wij zoo even waren nedergedaald, een aantal
Amakonoërs, die onze bewegingen schenen te bespieden. De volgende helling bragt ons op eene
bergvlakte, Kela-mnela genaamd, gedeeltelijk met wild bamboes begroeid en zich tot bij eeneihööge
rots, Kaslieoe geheeten, uitstrekkende. Deze Fatoe, het verblijf van Nei Sefie, eenen der Groot-
Land- en Volkenkunde.