koer en schel geschreeuw, het meeste bij tot verlevendiging der wilde natuur. — Eenmaal waren wij
getuigen van een zeer eigenaardig schouwspel: het was omstreeks zons-ondergang, dat tusschen de
bamboezen vloering in de voorgalerij van het huis, hetwelk wij te Pritti bewoonden, eensklaps een zwerm
gevleugelde termieten te voorschijn kwam. Oogenblikkelijk daalde een gekko of Tokej gelijk, met
o-erino-e wijzigingen (*), in vele Indische tongvallen de Platydactylus guttatus, in nabootsing der klanken,
uit welke zijn geschreeuw bestaat, genoemd wordt, langs den wand naar beneden, en plaatste zich als een
wachter, juist naast de reet, die der termieten tot hoofduitgang strekte. Zoodra zij buiten kwamen, werden
deze insekten, het eene voor, het andere na, zijne prooi, zóó, dat hij er soms drie of vier te gelijk in den
bek had. Yan sommigen gooide hij de vleugels weg; velen echter verzwolg hij geheel. Ondanks zijne
gretigheid, was het hem toch niet mogelijk, de tallooze menigte dezer dieren, welke zoodanig was, dat
de lucht weldra van dezelve wemelde, te verslinden; doch ook nu waren de termieten niets minder dan
veilig. Spoedig vertoonden zich eene menigte vogels, welke door haar aangelokt, eene vernielende jagt
op haar maakten. Tot de ijverigste jagers onder dezen, behoorden Ocypterus leucorhynchus en cinereus,
Tropidorhynchustimoriensis, eene kleine Meliphaga, Alcedo collaris,debovengenoemde bijen*eter(Merops
Thouinii), en twee soorten van vliegenvangers (eene Muscicapa en eene Rhipidura). Met de toenemende
schemering voegden zich tot deze gepluimde roofdieren nog verscheidene vledermuizen, welke de jagt
op de termieten tot laat in den avond voortzetteden. Daar de vogels, zoowel als de vledermuizen, de
vleugels van zoodanige groote insekten gewoonlijk wegwerpen, waren wij den Volgenden morgen in staat,
naar de menigte dier overblijfsels, welke op den grond, rondom onze woning verspreid lagen, af te leiden,
hoe ontzaggelijk de hoeveelheid moest geweest zijn der insekten, welke hier, zoo spoedig na hunne
verschijning in de vrije natuur, aan verschillende sterkere dieren als buit waren ten deel gevallen.
De gewone tweekammige krokodil is in sommige groote moerassen bij Pritti zeer menigvuldig. Meer
dan eens ontwaarden wij van drie of vier te gelijk, op de oppervlakte des waters, het voorste gedeelte
van den snuit dezer dieren; eenmaal zelfs troffen wij eenen Cr. biporcatus, ter grootte van elf voet,
in eene bijkans drooge, modderige kreek aan, in welke hij langzaam rondkroop; zoodra hij ons echter
bemerkte, schoot hij een eind wegs haastig voort, hield toen weder stil en liet zich lijdzaam dooden.
Alleen uit de aan de amphibiën eigene trage natuur en derzelver invloed op de voedingswerktuigen,
waardoor zij zeer veel op eens kunnen verzwelgen en dan weder zeer lang zonder voedsel kunnen zijn,
is het verklaarbaar, hoe zoo vele zulker groote dieren in een, naar evenredigheid, klein bestek, bij
elkander kunnen leven, zonder van gebrek om te komen: want in het water vinden zij daar waarschijnlijk
slechts voor een gering gedeelte hun voedsel, hetwelk hun ongetwijfeld meer uit de klassen der zoogdieren
en vogelen, en wel voornamelijk uit de eerste wordt opgeleverd. Wilde varkens, herten en
apen, wanneer deze, door den dorst gedreven, die gevaarlijke plassen bezoeken, vinden vermoedelijk
in dezelve dikwerf door de krokodillen hunnen dood.
(*) Te kef, in het Timoreesch, Rottineesch en Soloreesch$ Takqf, in het Sawoeneësch. De kleinere soorten dezer
hagedischachtige dieren (Hemidactylus frenatus en verwante soorten), door de Maleijers Tjitjakk genaamd,
dragen daarentegen in, bijkans iederen tongval van den Archipel eenen anderen naam. De Timorezen noemen haar
Wikaloe, de Rottinezen Tekej-labak, de Solorezen Kletang, en de Sawoenezen Hapa. Het geschreeuw der Tjitjakh s
bestaat alleen in eenige smakkende toonen; dat van den Tokej is een waar geroep: tokkee — tokkee, welke klanken,
na korte tusschenpoozen, 6—8 of 10 maal achter elkander, door het dier, luid en krachtig, herhaald worden.
liet gehucht Pritti is eerst in lateren tijd, door de zorg van den Resident Hazaart opgerigt, voornamelijk
met het doel om als voorpost te strekken ter bewaking onzer oostelijke grenzen. Dit werd vooral
noodig ten aanzien van het volk, dat zich onder den Sonabayschen Fettor Pitai vereenigd heeft, en in de
hooge en steile klip (Fatoe) Kail eenen veiligen natuurlijken burgt bezit. Dit volk, gedeeltelijk uit
inlanders van verschillende Timorsche landschappen bestaande, bij welke zich langzamerhand ook een
aantal weggeloopene slaven gevoegd hebben, kwam, vóór dezen, dikwerf naar de Gouvernementslanden
afzakken en plunderde en roofde alles, wat onder deszelfs bereik viel. Deze gesteldheid van zaken
maakte eenige veiligheidsmaatregelen zeer wenschelijk, en de Resident wist op geene meer afdoende en
minder kostbare wijze hierin te voorzien, dan door pogingen aan te wenden, dat zich eenige honderden
inboorlingen van het eiland Rottie, met ter woon te Pritti vestigden, terwijl hij gelijktijdig aan een
aantal bannelingen van Java, die plaats ten verblijve aanwees.
Uit de verschillende togten, van Pritti naar het omliggende gebergte, door ons ondernomen, kiezen
wij hier alleen dien ter vermelding, naar het land van eenen bijna onafhankelijk levenden Otapaha (*):
Dit opperhoofd woont ongeveer op eenen afstand van vier uren rijdens, oostwaarts van Pritti, op dén
vlakken top eener uitgestrekte hoogte, naar gissing 1000 voet boven de oppervlakte der zee. Men vindt
aldaar slechts twee of drie huizen, van gewonen Timoreschen bouwtrant, welke, zoo uithoofde der
daarin heerschende duisternis, als door de altijd rookende vurëri, weinig geschikt zijn, den Europeaan
tot een dragelijk verblijf te kunnen dienen. Het was daarom, dat wij het opperhoofd verzochten, ons,
tegen behoorlijke vergoeding, eene afzonderlijke hut te laten bouwen, hetgeen door hem gereedelijk
werd aangenomen. Er verliepen intusschen bijna veertien dagen, alvorens wij berigt ontvingen, dat
de gewenschte hut in gereedheid was. En wat vonden wij toen? Zes staken, ter dikte ieder van een’
arm, in den grond gestoken, door een kleiü en zeer doorluchtig dak van bladeren overdekt, en zoo
weinig tegen de kracht der elementen bestand, dat wij onze nieuwe woning ter naauwernood betrokken
hadden, of wij werden reeds van eene hevige regenbui geheel en al doorweekt.' Wij voeren deze
bijzonderheden alleen aan, ten bewijze, hoe onnadenkend, of liever, hoe traag en onverschillig van
natuur de Timorees is. Tegen den avond van dien dag, nadat de regen had opgehouden, kwam het
opperhoofd, door eenige van zijn volk vergezeld, ons eenen jongen buffel ten geschenke aanbieden; doch
toen hij vernam, dat wij den ganschen dag nog geene gekookte spijzen hadden genuttigd, doordien de
geweldige regen ons verhinderd had, dezelve te doen toebereiden, liet hij ons spoedig eenige kommen
met eene soort van soep voorzetten, bestaande uit heele maïskorrels, met eenige groene bladen en kleine
stukjes bufifelvleesch gekookt, maar zoo taai en van zulk eenen laf zoeten smaak, dat wij niet dan met
den grootsten tegenzin en alleen ten einde den welwillenden Otapaha niet te beleedigen, er een weinig
van konden gebruiken. De hut zelve was vlak aan dën kant eener afhelling gebouwd; door het effen,
naast dezelve in de diepte liggend dal, kronkelde eene ruischende rivier, wier zoomen bedekt waren,
aan de eene zijde met een bosch van kasuarina-boomen, aan de andere, met doornig bamboes en laag
kreupelhout. Rijk aan dieren was die streek niet. Toch ontdekte ik daar eenige kleine Meliphagae
(*) Een titel tot het krijgswezen behoorende en zamengesteld uit ota, sn ijd en , d o o d en , en palm, het la n d ,
in staatkundigen zin5 dus iemand, die voor het land vecht, hetzelve verdedigt.
Land- en Volkenkunde. 41