rivier. De voornaamste handel wordt in katoen gedreven, voorts in bijenwas, vogelnestjes en andere
voortbrengselen, welke van Kalowa, Tabalong en andere, opwaarts gelegene plaatsen, te Amoentai
worden aangevoerd. Niet ver van Amoentai — schrijft hij v e r d e r f ligt eene plaats, Tjandi genaamd,
welke door de Banjerezen voor de verblijfplaats hunner vroegere vorsten gehouden wordt. Merkwaardige^
overblijfselen vindt men daar niet. Alleen een heuvel, die voor het middelpunt der ommuurde
w'oonstede gehouden wordt, trekt de aandacht. Naar men zegt, zouden er van tijd tot tijd nog gemetselde
fondamenten van voormalige vorstelijke woningen worden opgegraven. Thans moeten bij de
huwelijksplegtigheden der vorsten van Banjermasing, het water ter besproeijing der jonge echtelingen
uit het spruitje Tjandi, en het bamboesriet,«tot hel oprigten van den hu'welijkstroon, insgelijks van
daar afkomstig zijn.” — Het verhaal omtrent de ligging van het, in oudheidkundig opzigt, merkwaardige
oord Tjandi, berust allerwaarschijnlijkst op eene dwaling, zijnde het vermoedelijk dezelfde
plaats, welke door ons hierboven, onder dien naam, als bij het dorp Margasari gelegen, is vermeld
geworden.
Boven Amoentai wordt de Soengi Babierik smaller, hare oevers hooger en haar stroom sterker.
Tuinen, velden en boschaadjes, met katoenstruiken, kokos- en sagopalmen (rombieja), bananen,
suiker- en bamboesriet, alsook met verschillende levensbehoeften, vooral rijst en watermeloenen, beplant,
wisselen telkens met gehuchten en dorpen af. Onder de aanzienlijkste der laatsten telt men de Kampong’s
Amboekan en Kalowa, die tot elkander behooren. De bevolking dezer plaatsen wordt op omtrent
10,000 zielen geschat, waarvan ruim een derde gedeelte gerekend kan worden, den Sultan hoofdgeld
te betalen. — De hier en daar steil afgebrokkelde oevers vertoonen meestal eenen steenloozen, leem-
achligen grond, van rood- of geelachtige kleur; op enkele plaatsen echter, is deze leembodem meer
zandig en grijs, en op weêr andere, nagenoeg wit en van eene mergelachtige hoedanigheid» Tusschen
de gehuchten Tandaringen en Mandoéïn zag de Heer von Henrici voor het eerst eene steenige tuinaarde.
— In die wélbevolkte streken zijn de oevers der rivier bijzonder welig bebouwd; ook ziet men
daar somtijds peper- en kofGjplantsoenen. Tan huisdieren vindt men er, even als bij Amoentai, Soengi-
benar en Nagara, vrij veel hoenders, eene ontzaggelijke menigte eenden, en nu en dan ook kudden
buffels. Onder de nog verder opwaarts gelegene gehuchten, is vooral de Kampong Tabalong vermaard,
wegens de fraaije matten, manden, hoeden en andere voorwerpen van huishoudelijk gebruik,
welke aldaar van palmbladen of fijn gespleten rottingriet vervaardigd en naar elders ter markt gebragt
worden. Om een denkbeeld dier kunstvlijt te geven, hebben wij eene mat (tikar■ kali nambar)
en een’ draagkorf (karoengkoeng) van daar doen afbeelden (*). — De bewoners vau Tabalong en
der naburige gehuchten zoeken buitendien ook, in de rotsbolen der bergen, naar eetbare vogelnestjes,
en in het zand der bergwateren naar stofgoud; zij verzamelen voorts bindrotting en bamboesriet,
en kappen in de naastbij zijnde bosschen timmerhout voor huizen en vaartuigen, wordende
de boomstammen door hen gedeeltelijk naar Amoentai en Nagara vervoerd en verkocht. D èér toch
vindt men niet alleen goede ijzer- en goudsmeden, maar ook zeer bekwame schuitenmakers. De
laatste Kampong, tot welke de Overste von Henrici de Nagara-rivier is opgevaren, was Toenkaren,
(*) De korf (PI. 5 8 , fig. 8 ) is op een vijfde; de mat (PI. 5 6 , lig. 4) op een achtste der natuurlijke grootte geteekend.
liggende, volgens hem, op Z. breedte. Van dit gehucht loopt een pad naar de hoofdplaats Pasir,
aan de oostkust, welke men in drie dagen bereiken kan, namelijk twee groote dagreizen te voet over
land, en een’ hal ven dag, in eene kano, de rivier van Pasir af. Volgens het verhaal der inboorlingen
zoude de rivier bij Toenkaren, met eene djoekong, nog wel drie dagen opwaarts te bevaren zijn;
echter niet zonder veel moeite, uithoofde van den steeds in kracht toenemenden stroom, de engte der
bedding en de talrijke menigte van steenen en oude boomstammen, welke men daar ontmoet. Reeds
beneden Toenkaren, tusschen de versterkte Dajaksche gehuchten Tinga-maparoe en Sielingsing, veroorzaken
vaste rotsen, midden in de rivier, zooveel drift, dat die plaats rieam (waterval) genoemd
wordt. Van het, slechts uit zeven huizen bestaande gehucht Sielingsing, dat van eene houten palisa-
déring is omgeven, kan men daarenboven ook over land, in een uur gaans, Toenkaren bereiken. De
Heer von Henrici merkt ten slotte aan, dat, volgens zijne telling, langs de rivier Nagara, van hare
uitwatering in de Doeson af, tot bij de Kampong Toenkaren toe, ruim vijf duizend huizen gevonden
worden, met eene bevolking van vier- of vijf-en-twintig duizend zielen, en dat, indien men de gehuchten,
welke nog hier en daar, aan de kleine, door hem niet bezochte, rivieren er bijrekent, men
de hoeveelheid zielen van dit gedeelte der Sultans-landen, gerustelijk op dertig duizend zoude mogen
begrooten: eene volksmassa, die langs de geheele Doeson verre overtreffende. Wij eindigen hiermede
het verhaal betrekkelijk de Nagara-rivier, en vervolgen onzen togt langs de Soengi Doeson.
Alvorens echter de Kampong Pekoempai te verlaten, moeten wij nog aanmerken, dat zich aldaar,
nagenoeg in het midden der Doeson en tegenover de Moewèra Bèhan, een draaikolk bevindt, die
voor kleine vaartuigen zeer gevaarlijk is en, zoo het heet, eene onpeilbare diepte zoude bezitten.
Ve.rmoedelijk ontstaat deze maalstroom door het, in eenen regten hoek, tegen elkander stooten der
wateren uit de Doeson- en de Nagara-rivieren en van den oploopenden vloed der zee. — Yan het
dorp Pekoempai tot aan de Kwèla Andjèman zagen wij niet één gehucht; maar aan beide oevers
vele groote lèdang’s, van welke sommige pas ontgonnen, andere reeds één of meer jaren beplant,
en wederom andere bereids verlaten en met jong hout begroeid waren. Gewoonlijk worden deze
boschvelden slechts drie of vier jaren achtereenvolgend bebouwd, na verloop van welke tijdruimte het
gras en onkruid, en meer nog de ratten en muizen, daar zoozeer de overhand krijgen, dat er de
kuituur onder verloren gaat. In dat geval worden elders langs de boorden der rivier een aantal
boomen omgekapt, de takken, struiken en het loof bij hoopen verbrand, de asch over den grond
uitgestrooid, en op die wijze een nieuw veld ontgonnen, ter vervanging van het oude. In de oorspronkelijke
bosschen neemt men, volgens den Heer Korthals, op de, bij hoog getij, meestal onderloo-
pende plaatsen, vooral soorten waar van de geslachten: Garallia, Barringtonia, Myrlus, Combretum,
Glochidion, Hibiscus en verschillende Leguminosae; terwijl op den meer droogen, alluvialen bodem de
plantengroei gekenmerkt wordt, door hoogstammige Dipterocarpeae, Anonaceae, Rubiaceae, benevens een
aantal Melastomaceae, Ternstroemiaceae, Querci enzv. —■ Op vele plaatsen is de bodem met gedoomde
rotting-ranken als overdekt. Hier en daar vertoonen de oevers lange strooken geheel droogen grond,
die als eene soort van breede, vermoedelijk door de hooge waters gevormde dijken, het rivierbed
bezoomen. In de nabijheid der Kwèla Andjèman verkrijgt het land het aanzien eener doorloopende
wildernis, waar, behalve de beide reeds genoemde Semnopitheci (Semnop. pruinosus en nasicus), een
Land- en Volkenkunde. 89