medaansche Oosterlingen, als biddende worden beschouwd, strekten onder de hier gevondene dieren,
vooral ter verrijking onzer verzameling. Huizen en bebouwde plekken gronds zag men slechts op enkele
plaatsen, in de nabijheid van rotsen en aan de hellingen.
Den 30slen augustus begaven wij ons, des morgens te 7 ure, over Neflb, den naasten en besten weg
naar Molo, op reis. Een aantal voorvechters, van andere gewapende manschappen begeleid, waren
reeds vóór 6 ure vertrokken, doch er verliep altijd meer dan een uur, eer elk reisvaardig en al de
paarden gezadeld en opgeladen waren. Dewijl wij nu door streken moesten trekken, waar veel roofzuchtig
volk rondzwierf, droeg de Resident zorg, dat onze trein door eene behoorlijke vóór- en achterhoede
gedekt werd. De achterhoede, op welke het vooral aankwam, daar zij beletten moest, dat niet
enkelen van ons volk te ver achterbleven, of zich te veel van elkander verwijderden, of stil het hazenpad
kozen, stond onder het bijzondere toezigt van den Kommandant van Amarassie, een’ dapper’ man van
half Europeschen bloede; terwijl de voorhoede aan den Fettor van Taibenoe werd toevertrouwd. Daar
de gemeenzame omgang met de inlanders mij een even aangenaam, als nuttig onderhoud verschafte,
zonderde ik mij, gedurende den togt, dikwerf van mijne ambtgenooten af, mij nu eens bij dezen, dan
bij genen Timoreschen, Rottineschen of Sawoeneschen Groote vervoegende, ten einde van lieverlede
meer en meer berigten omtrent het land, de zeden en gewoonten dezer verschillende volken in te winnen.
Onder menige opmerkenswaardige bijzonderheid, vernam ik bij die gelegenheden ook somwijlen de zonderlingste
gevoelens en belagchelijkste meeningen. Zoo vroeg mij, onder anderen, eens een voornaam
Tomokong van Amabie, op vertrouwelijken toon, of wij werkelijk deze reis alleen met het oogmerk
ondernamen om goud te zoeken, dan wél, of dit slechts een voorwendsel was ter bemanteling van andere,
geheime bedoelingen, daar hij altijd van meening was geweest, dat de blanken de kunst verstonden
van uit lood en zwavel goud te bereiden. Een Fettor van het landschap Denka op Rotti,
koesterde dienaangaande een ander geloof. Hij vooronderstelde, dat wij deze kostbare stof door middel
van tooYerij, uit de diepte der aarde wisten op te sporen en op eene, voor de bruine menschen onzigtbare
wijze, in onze magt te krijgen. In deze meening werd hij bovenal versterkt door de oplettendheid,
waarmede wij allerwegen den grond en de rotsen in oogenschouw' namen, met opzettelijk daartoe mede-
gebragte hamers somwijlen stukken van dezelve afsloegen, die met groote opmerkzaamheid, dikwerf
zelfs nog door vergrootglazen bekeken en vaak, zorgvuldig in papier gewikkeld, medenamen. Een elk,-
der tarsen 0,025. — Bij het wijfje is de bovenkop, nek en rug donker aschgraanw, met zwartachtige vederschaften;
vleugels, staart en al de onderdeden van het ligchaam als bij het oude c?; doch de bek donkerkleurig. -— Een jonge
vogel, vóór de eerste rui, heeft de kop-, nek-, rug- en schoudervederen donker aschgraauw, met hier en daar zwarte
schaften en onregelmatige, donkerkleurige dwarsvlekken; kin, keel en borst licht aschgraauw, met donkere schakering;
buik, dijen, onderdekvederen der vleugels en van den staart, alsook de wortel der staartvederen zelf, wit; vleugels
en overig gedeelte des staarts als bij de ouden. Bek lichtkleurig. — Vaderland: Celebes (niet Sumatra of Banda).
Wij merken ten slotte hier aan, dat bij de rupseneters, inzonderheid bij die van het ondergeslacht Graucalus,
de bek in grootte, vooral in dikte of breedte aan den wortel, vaak aanmerkelijk bij anders gelijk groote individuen
verschilt, en dat onder al de afmetingen, de lengte der vleugels, van den carpus tot aan de punt, bij deze vogels
van de meeste waarde mag worden gerekend, als, na de kleur der vederen, het beste kenteeken tot bepaling der
onderscheidene soorten opleverende. Deze waarnemingen en het door ons medegedeelde monographisch overzigt van
de rupseneters der Indische eilanden, zijn op het onderzoek van meer dan honderd exemplaren der verschillende door
onze handen gegane soorten gegrond.
zoo redeneerde de man — die slechts eenigzins nadacht, kon immers begrijpen, dat die steenbrokken
het een of ander kostbaar goed in zich moesten bevatten: want rotsen, zonder nut, waren toch ongetwijfeld
ook in Holland aanwezig; buitendien kon men te Koepang gemakkelijk honderd duizend scheepsladingen
steenen bekomen, zoodat men geene manden vol van dit zware goed, ver in de binnenlanden
behoefde te verzamelen en over berg en dal mede te voeren, wanneer het niet van buitengewone
waarde geacht werd. De Timorezen waren dan ook over hét geheel met dit wegvoeren van aarde,
zand en steenen uit hun land, slechts weinig gediend. Zij zagen het steeds met leede en wantrouwende
blikken aan, en wanneer het goedschiks door hen had kunnen worden belet, zouden zij zulks ongetwijfeld
overal met evenveel nadruk gedaan hebben, als in het landschap Fialarang, alwaar het den
Heer Macklot volstrekt geweigerd werd, een enkel stuk van de door hem verzamelde delfstoffen mede
te nemen, uit vrees voor de betóoverjngen, welke daarmede, ten nadeele van het land, zouden
kunnen gedaan worden. — Na de oevers der Noi Nitie verlaten te hebben, voerde ons de weg, op vele
plaatsen slechts een smal voetpad, eerst over eene, schaars met bamboes begroeide hoogte, hier en daar
met maisvelden aangelegd, en vervolgens bezuiden langs den voet der rots of steenklip (Fatoe) Kail,
waar de befaamde Pitai en zijne roofzuchtige bende hun verblijf gevestigd hebben. Op verscheidene
hoog en vrij uitstekende punten dezer klip, waren een aantal menschen gezeten, welke nieuwsgierig op ons
nederblikten. Een Tomokong van Molo, die op last van den regerenden Fettor van dat landschap, den
dag te voren bij ons kwam, om ons namens zijnen meester te begroeten en, indien wij tot hem wenschten
te gaan, ten gids te dienen, liet zich aangaande den Fettor Pitai aldus hooren: de Pitai — zeide deze
Tomokong — is een zeer gevaarlijk buurman, naardien hij zoo listig als vermetel is. Hij is een gaauw-
dief door en door, en veelligt de grootste roover van het geheele land. Wij eerbiedigen hem uit vrees
en veinzen hem achting toe'te dragen; maar, indien wij hem zonder gevaar in onze magt konden
krijgen, spiesden wij hem gelijk een wild zwijn. — Pitai kwam zijne opwachting niet bij den Resident
maken, en wij hebben hem niet bezocht. — De Fatoe Kail is ongeveer 400 voeten hoog en een geweldig
rotsgevaarte met hooge, ontoegankelijke wanden en vele, zich als torens verheffende, kale punten.
Heesters en struiken groeijen, als op oude bouwvallen, uit de spleten en holten, en de kloven van het
hoogere gedeelte der klip prijken met boomgroepen, tusschen welke men de nokken van eenige ronde,
kegelvormige woningen ziet heenschemeren. — De hoofdrigting van den door ons gevolgden weg, van
den Fatoe Leeoe tot hier, was ten naastenbij N. O.; thans liep hij Z. Oostelijk tot Neffo. Het land bleef
zeer heuvelachtig, had overal een schraal en onvruchtbaar aanzien, en werd slechts door kleine rivieren,
wier bedden meest droog waren, doorsneden. De Tomokong van Molo noemde ons al de heuvels,
klippen, bergen en dalen in den omtrek bij hunne bijzondere namen; zoo als, onder anderen, den
Fatoe Baun, een’ kleinen rotsachtigen berg, ten zuiden van den weg gelegen en langs wiens steile
afhellingen, op en tusschen de naakte rotsen, onderscheidene Timoresche woningen en kleine hutten
verspreid lagen. Omstreeks 11 ure bereikten wij de vlakte Neffo, die zich ten noorden der groote
klip Kauwnieki (*) uitstrekt, welke als verblijfplaats van den Lieorai Nei Sobej, Keizer van Sonabay,
eene geschiedkundige belangrijkheid heeft verkregen. Deze vorst, uithoofde zijner wreedheid langzamerhand
van al zijne grooten verlaten zijnde, vlugtte, ettelijke jaren geleden, veiligheidshalve uit zijn
i f | Zie PI. 2 6 , van boven.
Land- en Volkenronde. 49