Geheel overeenkomstig met hunne schier dierlijke levenswijze, is ook, van de geboorte af aan, hunne
opkweeking. Op zékeren tijd aan wal gegaan zijnde, trok een zeer klein kind, hetwelk naauwelijks
eene maand scheen oud te zijn en voöreene woning aan de brandende hitte'der zon lag blootgesteld,
onze aandacht. Eene vrouw, waarschijnlijk de moeder, zat naast hetzelve. Deze haalde, bij onze
aannadering, het wichtje naar zich toe, bestrooide het geheel en al, de ooren en oogen zelfs niet uitgezonderd,
met het heete zand, dat zij van den grond bij elkander raapte, en verborg het vervolgens
onder eenige groote, groene boombladeren. Er waren over het geheel vrij veel kinderen: die, welke
nog niet konden loopen, werden meestal door de moeders op den rug gedragen, door middel eener
zachte strook bereiden boombast, welke over de schouders was vastgebonden. — Yreemd en zeer
eigenaardig is het, dat, wanneer wij gedurende den dag een tijdlang onder de inboorlingen aan land
hadden verkeerd, en wij tegen den avond naar boord teruggingen, de vrouwen alsdan luid begonnen
te schreijen. Volgens onzen tolk is dit hare vaste gewoonte, om de droefheid te kennen te geven, die
zij gevoelen over het scheiden van hen, met wie zij kennis hebben gemaakt.
De huisdieren, Welke wij bij dit behoeftige kustvolk aan troffen, bepaalden zich enkel tot een gering
getal varkens en eenige dood magere honden van kleine gestalte, met staande ooren en van eene roodachtig
gele kleur. Zij schenen van het gewone hondenras der Indische eilanden niet te verschillen,
maar waren, blijkbaar door het sobere voedsel, dat hun tén deel viel, zeer leelijk. Behalve deze weinige
honden en varkens, bestond de voornaamste bezitting dier .menschen in een aantal lange kano’s en in
eene groote menigte wapenen. De eersten waren doorgSaiis uit een enkel stuk boomstam vervaardigd
(vergelijk PI. 2 van onderen). Zij hadden eene verschillende lengte: eene der kleinste omtrent 9 , en
de grootste, die wij zagen, bijna 17 meters. Deze kano’s liggen zeer laag op het water en hebben,
ondanks hare. opmerkelijke smalte in vergelijking tot hare lengte, geene vleugels of iets dergelijks, ter
bewaring van het evenwigt, aan de zijden. Hare breedte van boven houdt meestal het midden, tusschen
7 tot 10 palmen, en de diepte van 6 tot 8 palmen. Zij hebben tamelijk lange, platte punten, die vrij
boven het water uitsteken. Langs de kanten en vooral aan de einden, zijn zij meerendeels niet onaardig
besneden, en sommigen hebben tevens met kalk gewitte hoeken. De Papoea’s maken met deze kano’s
soms vrij verre togten langs de kust, en wij hebben hen meer dan eens, bij eenen frisschen wind en sterken
golfslag, op aanzienlijke afstanden van het land, en meermalen zelfs door eene zeer onstuimige branding,
met dezelve zién heenroeijen. Bij hunne groote bedrevenheid in het’ zwemmen, moet zulks evenwel
minder bevreemding wekken: want het is hun over het algemeen tamelijk onverschillig of zij al eens met
de boot omslaan: gebeurt dit, dan zwemt het geheele gezelschap om de drijvende kano rond; draait
zij weder om, dan hoozen zij het water er met de handen uit, en bestijgen haar op nieuw. Yaak zelfs
springen zij uit eigen beweging in zee, zoo als wij bij onze eerste ontmoeting dikwijls opmerkten, hetwelk:,
volgens het gevoelen van onze tolken, voor een bewijs van vriendschappelijke gezindheid gelden
moest. Zij doken dan even onder, en wisten met veel behendigheid weder in hunne vaartuigen te
klimmen. Zij roeijén altijd staande, en bedienen zich uit dien hoofde van zeer lang gesteelde pagaaijen,
waaraan zich van onderen een langwerpig ovaal, dun blad bevindt, aan den eenen kant een weinig bol,
aan den anderen flaauw uitgehooid. De bolle zijde is gewoonlijk met allerhande snijwerk verfraaid, waarvan
onze figuur 17, Plaat 11, een denkbeeld geeft. Ook de steel is veelal, ter lengte van eenige spannen,
aan het beneden- en bovengedeelte, niet onaardig besneden. De geheele lengte van zulk een’ pagaai
beloopt ruim 3 meters, waarvan het blad ongeveer 5 palmen beslaat en, in het midden gemeten,
gemeenlijk ten naastebij 2 palmen breed is. Meestal zijn, zoowel de pagaaijen als de kano’s, uit eene
zeer ligtó houtsoort vervaardigd. De laatsten worden voor het grootste gedeelte uitgebrand en ver-*-
volgens met kleine Indische bijlen (lialjoen’s), hakmessen (Paranges) en andere, tot kappen of snijden
ingerigte ijzeren werktuigen, welke de Cerammers derwaarts brengen, van binnen en buiten glad
gemaakt. Ook zoude men zich wel van scherpe, bijtelvormige, in eenen houten steel vastgezettene
steenen, tot de verrigting van dien arbeid bedienen. Des avonds trekken de inwoners van het dorp
Oeta hunne booten op het drooge zandstrand, en eerst, wanneer zij in zee steken of een togtje op de
rivier willen doen, brengen zij dezelve te water. Naarmate eene kano groot was, zagen wij 3 of 4 en
somtijds tot 20 menschen toe, in dezelve; meestentijds echter 6, 8 tot 10, welke steeds op gelijken
afstand, in ééne reeks achter elkander stonden. Niet minder verwonderlijk dan de zekerheid, met welke
zij, bij het sterkste schommelen, het evenwigt weten te bewaren, is de verbazende snelheid, waarmede
zij met deze smalle vaartuigen het water kunnen doorklieven.
Het vangen van visch geschiedt, deels door gedurende den vloed, kleine kreken met rijs en boomtakken
af te dammen, om zoo doende, den visch bij het vallende water op het drooge terug te houden;
deels gebruiken zij daartoe eene soort van schepnetten, Welke hun aan het strand en langs de oevers
der riyier, in de oploopende golven of stille bogten van dienst zijn; ofwel zij drijven die vangst op
eene meer kunstmatige wijze, met behulp van pijl en boog, waarbij zij eene groote bedrevenheid
aan den dag leggen, door hun schot zoodanig te rigten, dat hetzelve, in weerwil van het verschil
in de gezigtswaarneming door de straalbuiging, met juistheid onder het water zijn doel treft. Ditzelfde
laat zich ook toepassen op het steken en harpoenen,, waartoe zij bamboezen spiesen en lange
houten elgers bezigen mét onderscheidene scherpe punten, die vorksgewijze naast elkander zijn geplaatst
(Pli 12, fig. 2).
De eigenlijke wapenen dezer Papoea’s bestaan, gelijk wij reeds yroeger hebben aangemerkt, in pijl
en boog, in lansen en knodsen. Er heerscht in dezelve eene groote verscheidenheid van maaksel en
bestanddeelen. Wij gelooven, tot vermeerdering der ethnographische kennis iets bij te dragen, door
de voornaamste vormen dier wapenen in plaat te hebben doen brengen. Zelfs die, welke met reeds
bekende vormen uit andere deelen van Nieuw-Guinea, of van andere nabijgelegenè eilanden, min of -
meer overeenkomen, zullen toch, als voorwerpen van vergelijking, niet overbodig zijn. Het was ons
doel, om in dezen arbeid al datgene, wat wij in het land aldaar zelve gezien en onderzocht hebben,
zoo naauwkeurig mogelijk zamen te vatten, ten einde aldus eene eerste, meer volledige beschrijving te
leveren van eene landstreek, omtrent welke, zelfs in de nieuwste en beste geographische werken, nog
zulk eene groote duisternis is heerschende.
De stof, waaruit deze wapenen gemaakt zijn, bepaalt zich tot vier hoofdsoorten, namelijk: ten
eerste, casuarinahout, dat voornamelijk tot het vervaardigen der knodsen dient; ten tweede, een zéker
hard, grofdradig en zwaar palmhout, hetwelk in hoedanigheid met dat van den nibongpalm vrij veel
Land- en Volkenkunde. > - 14