alleen op Timor waargenomen, zwaluwstaartige vlinder, Papilio liris, en twee soorten vangsprinkhanen,
onder welke de, van de zuidelijke luchtstreken van Europa tot Nieuw-Holland verspreide, Mantis relimcrkclijk
grooter. Kop, nek, rug en bovendekvederen der vleugels graauw-blaauw; slag- en staartvederen zwart,
uitgezonderd de twee middelste staartvederen, welke, even als de punten van de zijdelingsche, en de randen van de
buitenvlaggen der slagpennen, licht grijs zijn; teugel, oordekvederen, kin, keel en borst zwart, naar onderen
op den buik langzamerhand in het zwartachtig graauwe overgaande. Iris donker bruin; bek en pooten zwart.
Lengte der vleugels 0 ,1 2 , des staarts 0 ,0 9 7 , des beks 0,0 2 7 , der tarsen 0,022. — Het oude wijfje heeft alleen den
teugel, de kin en de keel zwartachtig; het overige van het onderlijf donker blaauwachtig graauw; het bovenlijf
als dat van het mannetje. — De jonge vogel, vóór de eerste rui, gelijkt veel naar dien van Ceblepyris plumbea,
doch bij hem zijn de roestgele onderdekvederen van vleugels en staart tevens met vele zwarte dwarsstrepen geteekend. —
Vaderland: Celebes.
5. ) Cebl. fm b r ia ta , Temminck, PI. co l. 249 cT, 250 ?. — Vaderland: J ava, Sumatra, Borneo.
B . Ondergeslacht: L a l a g e .
6. ) Cebl. 07-ientalis. Turdus.. Linn. Cebl. striga, Horsfield. Buff. PI. en l. 273. fig. 2. — Bewoont: J ava,
Sumatra , Borneo , Celebes e n Timor.
7 . ) Cebl. aurea, Temminck P I . co l. 3 8 2 . fig . 2 . — Vaderland: Celebes (niet Timor).
8. ) Cebl. timoj'ensis, n. sp. Van deze nieuwe soort verkregen wij slechts een enkel individu, hetwelk nog een
jonge vogel schijnt te zijn, die zich voor het overige, door grootte en algemeene teekening, naauw aan de twee
voorgaande soorten aansluit. Bovendeden vaal gedachtig bruin, op den kop met zwarte streepjes langs de veder-
schaften, terwijl de rugvederen witachtig geel geboord zijn; slag- en staartpennen zwart-bruin, de twee buitensten
van den staart aan de punten wit; borst en eene overlangsche streep boven de oogen, bleek roodachtig geel; de
borst benevens de meer witachtige buik, met zwartachtige schaftstreepjes bedekt; kin en keel witachtig. — T imor.
C. Ondergeslacht: Graucalus.
9. ) Cebl. melanops. Corvus..Lath. Le Vaill. Ois. d e P a r a d is , PI. 30 c?. Grauc. melanotis, Gould, S yn op s.
o f th e Birds o f A u str . (kop ?). Bewoont, behalve Nieuw-Holland, ook Nieuw-Guinea en T imor.
10. ) Cebl. atriceps, n. sp. heeft van al de bekende soorten den zwaarsten bek; in grootte komt zij met melanops
overeen, doch hare vleugels zijn veel korter. — Oud mannetje: de gansche kop, benevens hals, slag- en staartvederen,
zwart; de laatste aan de punten licht graauw-bruin, en aan den wortel grijs; de twee middelste echter zijn aan het
voorste gedeelte graauw en alleen aan de punt zwart; rug, stuit, bovendekvederen des staarts en die der vleugels,
benevens de buitenvlaggen der slagpennen van den 2dcn rang, blaauwachtig graauw; borst en dijen licht graauw,
welke kleur naar onderen op den buik en de onderdekvederen van den staart in het witte overgaat. Bek en
pooten zwart. Lengte der vleugels 0 ,1 7 7 , des staarts 0 ,1 5 8 , des beks 0 ,0 4 3 , der tarsen 0,026. — Bij het eenig-
zins kleinere wijfje is de kop minder diep zwart; de witachtige benedenborst en de dijen zijn met licht graauwe
golvende dwarslijnen bedekt; buik en onderdekvederen van den staart wit. Vaderland: Celebes.
11. ) Cebl. personata, n. sp. — Mannetje: donker aschgraauw; voorhoofd, teugel, oog- en oorstreek, wangen,
kin, keel, slag- en staartvederen, bek en pooten zwart; onderdekvederen der vleugels zuiver wit. Iris bruin. Lengte
der vleugels 0 ,1 6 3 , des staarts 0 ,1 4 1 , des beks 0 ,0 3 6 , der tarsen 0,026. — Het wijfje is eenigzins lichter van kleur. —
Vaderland: T imor.
12. ) Cebl. larvala, n .sp. Het mannetje van deze soort werd door den Heer Temminck, in de P la n ch e s c ö lo r ié e s
{Genre: Echenilleur) , verkeerdelijk als dat van Cebl. novae-guineae beschreven, terwijl de door den Heer Rüppel,
in zijne Monograpbie van het geslacht Ceblepyris (Museum S e n c k e n b . III. p. 3 5 .), geleverde beschrijving van een
zoogenaamd oud wijfje van C. novae-guineae, volkomen op dat van onze larvata past. Deze soort gelijkt over het
geheel veel naar Cebl. personata, maar is eenigzins kleiner, en de onderdekvederen der vleugels zijn, even als haar
benedenlijf, aschgraauw. Iris bruin. Lengte der vleugels 0 ,1 4 2 , des staarts 0 ,1 1 2 , des beks 0 ,0 3 4 , der tarsen 0,022. —
Vaderland: J ava.
13. ) Cebl. novae-guineae. Corvu s..... Lath. Buff. PI. e n l. 629. oud ?. Deze soort werd door al de latere
Ornithologen met de voorgaande verwisseld, van welke zij evenwel aanmerkelijk verschilt. — Oud mannetje: kop,
giosn, of het zoogenaamde vrome w an d e len d e b lad : aldus geheeten, wegens de zonderlinge houding,
welke deze insekten dikwerf aannemen, en ten gevolge waarvan zij door de bijgeloovige Mohamnek
en rug donker blaauwachtig graauw; keel en borst veel lichter; benedenwaarts op den buik, benevens de onderen
bovendekvederen van den staart, licht aschgraauw, welke onder- en bovendekvederen graauwacktig wit zijn geboord
, waardoor aldaar onduidelijke dwarslijnen ontstaan; slag- en staartpennen zwart; de slagpennen van den l slcn
rang fijn. wit gezoomd, die van den 2de" rang breed aschgraauw. Iris donker bruin; bek en pooten zwart. Lengte
der vleugels 0 ,1 5 , des staarts 0 ,1 0 3 , des beks .0,037, der tarsen 0,035. —■ Bij het oude wijfje zijn de bovendeden
van het ligchaam, benevens de keel en bovenborst slechts weinig lichter, dan bij het mannetje; doch de benedenborst,
buik, dijen en onder- en bovendekvederen van den staart, op witten grond, met vele zwarte dwarslijnen bedekt. —
Deze soort is door ons alleen op Sumatra waargenomen en zoude, uit dien hóófde, juister Cebl. sumatrensis kunnen
heeten, te meer, daar zij de eenige van het ondergeslacht Graucalus schijnt te zijn, welke dit eiland bewoont.
14. ) Cebl. javensis, Horsfield. De door ons onder dezen naam begrepene soort, is door bijkans al de schrijvers der
laatste tijden, als Cebl. papuensis aangeduid. De Heer Horsfield zelf heeft haar later, in zijne Z o o lo g ic a l R e s e a r c h e s ,
verkeerdelijk als identisch met deze opgegeven. De door den Heer Rüppel, onder het opschrift Cebl. javensis, geleverde
beschrijving (Museum S en ck en b . III. p. 2 7 .), behoort tot Cebl. fimbriata. De verwarring in de nieuwere ornithologische
werken, tusschen Cebl.javensis en de ware papuensis, gelijk dezelve door Buffon is afgebeeld, is even groot,
als die tusschen de eigenlijke: Cebl. novae-guineae en de door ons, onder den nieuwen naam larvala, aangeduide
Javaansche soort. — Oud mannetje: al de bovendeden van het ligchaam licht aschgraauw; teugel en rondom de oogen
zwartachtig; kin en keel donker graauw, naar onderen op de borst allengs lichter graauw wordende, en op den buik
en de onderdekvederen van den staart in het zuiver witte overgaande; slagpennen zwart, aan de buitenvlaggen fijn
witachtig geboord; de twee middelste staartvederen donker graauw, de overige zwart met witte punten; staart, van
beneden gezien, licht graauw. Iris donker bruin; bek en pooten zwart. Lengte der vleugels 0 ,1 5 3 , des staarts
0 . 12 3 , des beks 0 ,0 3 6 , der tarsen 0,023. — Het wijfje is door Rüppel (1. c. p. 3 3 .), als dat van Cebl. papuensis,
uitvoerig beschreven. — Vaderland: J ava.
15. ) Cebl. papuensis. Corvus...Latham. Buff. PI. enl. 630. c?. Hiertoe waarschijnlijk Cebl. affinis, Rüppel^
1. c. p. 38. — Oud mannetje: een breede zoom achter den wortel des bovenbeks, alsook de teugel, zwart; voorgedeelte
van den bovenkop graauwachtig wit; achterkop, nek, rug, stuit, bovendekvederen des staarts, borst en keel licht-
graauw; aan de keel het lichtst; buik en onderdekvederen der vleugels en van den staart wit; de twee middelste
slaartpennen licht aschgraauw, uitgezonderd aan de punten, welke, even als de overige staartvederen en al de slagpennen,
zwart zijn, hebbende de 2—3 buitenste staartvederen licht bruinachtig graauwe punten. Iris bruin; bek
en pooten zwart. Lengte der vleugels ,0,145, des staarts, welke, van beneden gezien, licht grijs, bijkans wit is
0 ,1 1 , des beks 0,0 3 1 , der tarsen 0,024. — Het wijfje heeft teugel en oordekvederen donker graauw; buik, bovenén
onderdekvederen des staarts, onderdekvederen der vleugels en de boorden der buitenvlaggen van de slagpennen des
2,lcn rangs, wit; op de witachtige stuit bemerkt men enkele onduidelijke, licht graauwe dwarslijnen. — Deze soort
is door den Heer Reinwardt op de Banda-Eilanden, door den Heer Forsten op Ternate en Celebes, en door ons aan
de westkust van Nieuw- Guinea verzameld.
16. ) Cebl. Temminckii, n. sp. Een weinig grooter dan de voorgaande: Oud mannetje: eenkleurig donker graauwachtig
blaauw, op den kop, rug, de vleugels en den staart in het donker berlijnsch blaauwe trekkende; een baud
achter den wortel des bovenbeks, teugel, al de binnenvlaggen der slag- en staartpennen, uitgezonderd de twee middelste
der laatsten, zwart., even als de bek en pooten. Lengte der vleugels 0 ,1 6 7 , des staarts 0,1 5 5 , des beks 0,035,
der tarsen 0,023. — Bij het wijfje is het kleed minder fraai blaauw. — Door den Heer Forsten in het noordoostelijke
gedeelte van Celebes ontdekt.
17. ) Cebl. bicolor, Temminck, PI. co l. 278. c? jong, in den overgang. Een ware rupseneter, met stijve schaften
aan de stuitveren. (Het voorwerp, door den Heer Temminck onderzocht en beschreven, bezit, als in den overgangs-'
staat zijnde, deze karakteristieke eigenschap slechts in eenen zeer geringen graad.) Het oude mannetje heeft den
bovenkop., nek, rug, vleugels en staart zwart, met donker bouteillegroenen gloed; de stuit, benevens de boven- en
onderdekvederen des staarts en al de overige onderdeden van het ligchaam, alsook een smalle zoom aan de punten der
drie buitenste staartvederen, en eindelijk van al deze laatste omtrent £ harer lengte, aan het wortelgedeelte, wit.
Bek blaauwachtige loodkleur; pooten en nagels zwart. Lengte der vleugels 0,1 7 8 , des staarts 0 ,1 2 8 , des beks 0 ,0 3 3 ,