kleine kevers, yooral van den granaatheester, en het is uithoofde der overeenkomst zijner kleur met de
bloesems van dezen heester, dat het door de bewoners van Koepang met den naam van JBoerong
Daliema, d. i. g r a n a a t v o g e l, bestempeld wordt. In het hooge bosch bij het dorp Oikabiti, zag ik
eens, op eenen grooten vijgenboom, onder vele andere kleine vogels, welke zich aan deszelfs rijpe
vruchten te goed deden, een’ troep van eenen nog onbeschreven Pardalotus (*), evenzeer door zijn
eenvoudig, graauwachtig kleed, als door zijnen dikken, bijna vinkachtigen bek, van de overige Indische
soorten onderscheiden. Zeer gemeene vogels in tuinen en dorpen zijn Sphecothera viridis (-}•), Lampro-
tornis cantor en Halcyon collaris. De eerste dezer drie, is door ons op geen eiland, eenigzins ver van
Timor verwijderd, waargenomen; doch de twee andere zijn, als ware het, onder de zoogenaamde
Landvogels des Indischen Archipels, wat de Maleijers zijn onder de vele andere volksstammen dier
wereldstreek: alomme verspreide wezens, die men van het schiereiland Malakka, Sumatra en Java,
op bijkans alle kusten, tot Nieuw-Guinea en de Philippijnen aantreft. Doch verreweg uitgestrekter nog,
dan van genoemden ijsvogel, is de verbreiding van de zoogenaamde Alcedo bengalensis, eigenlijk slechts
eene klimaat-variëteit onzer gewone Alcedo ispida, van welke zij zich alleen door onbeduidend geringere
grootte en eenigzins minder zuivere en fraaije kleuren onderscheidt (($). Behalve aan de kusten
van Nieuw-Guinea, alwaar door ons geene andere ware Martins-Pêckeurs, dan drieteenige gevonden
zijn, is de onderhavige soort overal, waar wij ons in den Indischen Archipel ophielden, door ons
aangetroffen, en zij bevindt zich ook op de Philippijnen, in Japan en op het vasteland van Indië
niet zeldzaam. Timor bezit eindelijk uit de familie van dezen geenszins bevalligen vorm, nog eene
derde soort, van hetzelfde geslacht als de eerste, of een’ Halcyon, over het geheel naauw verwant
aan den door Latham, onder den naam Sacred Kingsjisher, variëteit B , beschreven en afgebeelden
(*) Pardalotus obsoletus, n. sp. Heeft bijkans eenen even stompen en dikken bek als Pard. quadragintus, Gould
(S y n o p s . o f th e Bird s o f A u str . Part. Hl). — Kop en rug graauwachtig olijfgroen; op de kruin donkere vlekken
langs de schaften der vederen; slag- en staarlpennen zwartachtig bruin, aan de buitenvlaggen olijfgroen geboord, en
de twee buitenste staartvederen aan iedere zijde met witte punten voorzien. Iris bruin-geel; bek en pooten bruinachtig
loodkleurig. Lengte der vleugels 0 ,0 5 8 , van den gelijken staart 0,0 2 9 , der tarsen 0 ,0 1 4 , des beks, van het voorhoofd
0 ,0 0 8 , deszelfs hoogte aan den wortel 0,05. Het kleed van beide geslachten schijnt weinig met elkander tonverschillen.
(-J-) Graucalus viridis, Quoy en Gaimard, V oyage de P U r a n ie , Zool. PI. 21 (cT), welke vogel echter niet dezelfde
is als Vieillot’s Sphecothera virescens van Nieuw-Holland (G a le r ie d e s O is e a u x , PI. 1 4 7 ), als zijnde hij aanmerkelijk
kleiner. Het wijfje is bruinachtig graauw. Kwalijk past voor het overige de geslachtsnaam Sphecothera
(w e sp en ja g e r ) voor deze vogels, daar de soort van Timor althans, bijna uitsluitend van vijgen en andere wilde
vruchten leeft. (De Heer G. E. Gray schrijft in zijne L is t o f th e Genera o f B ird s , Sphecotheres; Vieillot zelf,
daarentegen, in de G a le r ie d e s O iseau x I. p. 2 3 8 , Sphecothera, en wel Sph. virescens, niet viridis, gelijk door
onderscheidene schrijvers wordt opgegeven.)
(§) De Heeren Temminck (M an u e l d’Ornith. T. 3. p. 296.) en von Kittlitz (K u p fe r ta fe ln zu r N a tu r g e s ch .
d e r V o g e l, p. 22. Tab. 29. lig. 2.) beschouwen haar als eene afzonderlijke soort, tegen welke meening wij echter
moeten aanvoeren, dat bij de naauwkeurigste vergelijking eener reeks voorwerpen uit Indië en Japan, met de Euro-
pesche Alcedo ispida, wij geen ander verschil hebben kunnen ontdekken, dan boven door ons is opgegeven: een
verschil, niet meer in het oog vallende, dan van menige andere vogelsoort, uit zuidelijke en noordelijke streken afkomstig.
Dat bij Alc. bengalensis de bek, naar evenredigheid, veel langer zoude zijn, stemt niet met ons onderzoek
overeen: wij bevonden denzelven bij de exemplaren van Indië en Japan volmaakt van dezelfde lengte en dikte, als
bij Alc. ispida van noordelijk Europa en Nubië. De laatste is trouwens buitendien reeds door Latham (Gen. S yn op sis
o f B ir d s , 1781. V. 2. p. 627.) opgegeven als zich tevens in China, Tartarijë, Bengalen en Egypte bevindende.
vogel (*), doch, in eenige bijzonderheden daarvan afwijkende: redenen, welke ons nopen, haar als
nieuwe soort hier aan te duiden (f). Al de Indische ijsvogels — en naar het ons voorkomt, veelligt al
de op aarde levende — laten zich, met betrekking tot hun maaksel, hunne verblijfplaatsen, hunne levenswijze
en hun voedsel, zeer natuurlijk in drie groepen verdeden (§). De eene bevat de eigenlijke ijsvogels
(Alcedo) of die soorten, welke zich steeds bij het water ophouden, hetzij aan rivieren, meren, moerassen
en vijvers van zoetwater, of wel langs den zeekant. Deze vogels (tot welke wij ook de kunstmatig
daarvan afgescheidene, drieteenige soorten tellen), uit de kleinste, maar met de fraaiste kleuren prijkende
vormen hunner familie bestaande, leven meest laag bij den grond, nestelen, gelijk men weet,
in aardholen, en voeden zich voornamelijk met kleine visschen. Een aantal andere soorten, met,
naar evenredigheid grooter’, vooral dikker’ en minder hoekigen bek (Halcyon), vindt men daarentegen
zeer onregelmatig, nu eens in de nabijheid van water, dan weder, ver er van verwijderd, in drooge,
bergachtige streken; altoos echter op meer of min opene plaatsen: langs de kanten van bosehvelden,
wegen, rivieren, meren, in tuinen en dorpen; nooit in digte bosschen, noch laag bij den grond in
sombere oorden; maar integendeel bij voorkeur op matig hooge boomen, vrij op de takken zittende.
Zij doen vaak een ver galmend geluid hooren, nestelen in boomgaten, en haar voedsel bestaat in sprinkhanen,
haften (Ephemera), termieten, kevers en insekteneijeren; dat van eenige soorten, ook niet
zelden in kleine visschen, crustaceën en dergelijken. Tot deze groep rekenen wij: Halcyon collaris,
sanctus, omnicolor, atricapillus, coromandus, leucocephalus enzv. De soorten der derde groep eindelijk,
die der zoogenaamde Martins-Chasseurs (Dacelo), verwijderen zich door levenswijze, vorm van
bek en hoedanigheid der vederen, van de ware ijsvogels, op eene nog meer in het oog vallende wijze,
dan zulks het geval is met de soorten der tweede groep, aan welke zij zich in menig opzigt naauw aansluiten.
Het zijn bewoners der bosschen, voornamelijk die der bergen. Haar verblijf bepaalt zich tot ( *§)
(*) Gen. S yn op s. Y. 2 , p. 622. PI. 27. — De verwarring, ten opzigte van Alcedo sacra en hare zoogenaamde variëteiten,
mitsgaders van eenige andere, onder bijzondere namen aangeduide ijsvogels van de Zuidzee, bij Latham en al de
latere Schrijvers heerschende, kan alleen door zoodanigen Natuurkundige, aan wien een genoegzaam aantal voorwerpen
dier vogels tot onderlinge vergelijking ter beschikking staan, opgelost worden. Hetgeen de Heer Lesson in onderscheidene
geschriften daarover heeft medegedeeld, is te weinig kritisch en te onvolledig, om veel licht over deze zaak
te kunnen verspreiden. Zijne beschrijving van Todiramphus sacer van Otaheiti (Mémoires d e la S o c ié t é d’H ist.
nat. 1827. T. 3. p. 421.) is wel zeer uitvoerig, doch de bijgevoegde zwarte afbeelding (Tab. 11) is baarblijkelijk
naar eenen geheel anderen vogel vervaardigd. (Veelligt het d" van zijnen Todiramphus divinus, 1. c. Tab. 1 2 , die
wederom naauwelijks schijnt te verschillen van Alcedo tuta, Linn.)
(■jr) Halcyon coronatus, n. sp. Het wezentlijkste kenteeken dezer soort bestaat in de roestroode kleur, van welke
eene breede streep, d ie, van den wortel des bovenbeks, boven de oogen achterwaarts loopende, als een breede band
geheel het achterhoofd omgeeft. Deze band is van onderen bepaald door eene eenigzins smallere zwarte streep, die,
van de mondhoeken, onder de oogen langs, zich op den achterkop vereenigt, en aldus den licht rooden krans rondsom
den bovenkop, van den roestgelen nek afscheidt. Kruin en rug donker groen, aan het voorhoofd roestrood geschakeerd;
vleugels, stuit en staart berlijnsch blaauw; kin en keel witachtig; borst en het geheele benedenlijf licht roest-
geel. Iris bruin; bek en nagels zwart, doch het wortelgedeelte van den benedensnavel wit; pooten loodkleurig.
Lengte der vleugels 0 ,0 8 1 , des staarts 0 ,0 5 8 , des beks 0,0 4 8 , der tarsen 0,015. Het ? is slechts een weinig bleeker
van kleur, dan het d \ De jonge vogel is van onderen fijn dwars gestreept, doordien de witachtig gele vederen smal
zwartachtig geboord zijn, terwijl de blaauwachtige bovendekvederen der vleugels roodachtige boorden hebben.
(§) Sommige nieuwere Ornithologen verdeelen hen in niet minder dan 10 geslachten, en vormen er zelfs 2 onder-
familiën uit.