gerekt, onder den gordel stoppende. Een bejaard man, de eenige van dien leeftijd onder de troep
aanwezig, had het schaamdeel met eene schelp bedekt, welke door middel van een dun touw om
de lenden was vast gemaakt; terwijl anderen, even boven den buikgordel, nagenoeg ter hoogte van
den navel, eenen horen droegen. De twee vrouwen, die zich op’een’ afstand' Van omtrent dertig
schreden aan ons vertoonden, hadden een waarlijk afkeerwekkend aanzien. Ook zij waren geheel
naakt behalve dat een klein, driekant schortje, dat óf uit gevlochten biezen, öf uit boombast bestond,
hare schamelheid bedekte. Haar ligchaamsbouw was klein en schraal; zij hadden kort, kroes haar en,
bedrogen wij ons niet, dan waren ook bij haar, even als bij de mannen, borst en aangezigt met een
donkerkleurig smeersel bedekt.
De wapenen dezer wilden bestonden in lange werpspiesen en pijl en boog. Knodsen hebben wij bij
hen niet opgemerkt. De lansen waren geheel van bamboes, öf van voren met eene scherpe punt van
hard palmhout, ofwel van eenen nagel van den Casuaris voorzien. Sommige lansen en werpspiesen
hadden tevens weêrhaken, veelal met boomhars of eenig ander lijmachtig mengsel, waaronder ook
bindwerk, aan den stok der lans vastgemaakt. De bogen bestonden uit een stuk gespleten bamboes,
en de pees uit gespleten rotting. De uit rietstengels vervaardigde pijlen hadden van voren eene lange,
palmhouten, in het riet gestoken en met bastvezelen daaraan vastgebonden punt. Toen de wilden den
uitval op ons deden, merkten wij op, dat zij, om te schieten, den boog boven hun hoofd spannen,
denzelven alsdan langzaam naar beneden laten zakken, vervolgens mikken, en daarna den pijl afschieten
(*). Een der inboorlingen, welke in onze sloep geklommen was, had in den gevlochten zak, die
op zijnen rug hing, eene kleine bijl, of ten minste een werktuig, dat naar eene bijl geleek: een rond
stuk hout van omtrent anderhalven voet lengte, aan de eene zijde voorzien met een zeer stomp stukje
ijzer van één’ duim in het vierkant, was het hoogst ellendig gereedschap, waaraan de man toch zooveel
waarde hechtte, dat hij het zeer ongaarne uit de handen gaf, en in geen geval verruilen wilde. De
zakken, welke vele van hén op den rug droegen, waren eenigzins langwerpig en plat van vorm, en hadden
ongeveer anderhalven voet wijdte. Aan de beide bovenste hoeken was een touw geknoopt, waaraan
de zak hing, die met het hoofd gedragen werd. Sommigen hadden daarin eenige grootë krabben, anderen
eene hoeveelheid mosselen. Die dieren maken waarschijnlijk een voornaam deel hunner voeding uit (+).
(*j De langste lans, die bij de plaats gehad hebbende schermutseling in.onze handen viel, is ruim 2,5 meters lang,
de grootste boog omtrent 2 meters, en de pijlen houden het midden tusschen 14 tot 15 palmen. Over het algemeen
is het zamenstel en maaksel dezer wapenen vrij kunstmatig, stevig en niet zonder smaak, hetgeen te meer verwonderen
moet wanneer men het oog vestigt op den eehvoudigen èn ruwen natuurstaat, waarin deze, van hét overige gedeelte
des menschelijken geslachts afgezondei^e schepselen verkeeren. De afgelegen hoek van den aardbol, hun tot woonoord
aangewezen, wordt door geene vreemdelingen bezocht, die hun ijzeren gereedschappen kunnen verschaffen en onderrig-
ting geven in de kunst van het volmaken dier voorwerpen, van wier deugdelijkheid hun levensbehoud gedeeltelijk
afhangt; en toch vervaardigden zij , met hunne bekrompene middelen, zulke gladde en wel bewerkte wapenen.
Raar de woeste en dierlijke geaardheid, door deze wilden aan den dag gelegd, oordeelende, gevoelen wij ons allezins
geneigd, hen voor antbropQphagen te houden: eene vooronderstelling, die ons, bij hun karig en rampzalig levensbestaan,
vooral daarom minder gewaagd tóeschijnt, dewijl ons het zwarte menschenras der Zuidzeelanden in het algemeen, als een volk
van kannibalen bekend is. Behalve de bewijzen van zulk eene barbaarschheid,doorLabillardière en andere geloofwaardige,
vroegere reizigers van de Niéuw-Caledóniërs medegedeeld, bezitten wij uit den lateren tijd een verhaal van den Engelschen
Scheepskapitein Dillon, omtrent de bewoners der Fidjie-eilanden, hetwelk in afgrijselijkheid alle denkbeeld te boven gaat.
Tot vier-ure in den namiddag vernamen wij niets meer van de wilden. Toen echter meenden wij;
beoosten de kleine kreek, eenige beweging in het hooge geboomte te bespeuren, en kort daarop o n tdekten
wij werkelijk verscheidene menschen,' die in de toppen der hoornen rondklauterden èn nu eens
hier dan weder ,daar, tusschen de opéningen van het loof en de takken kwamen uitkijken. Het was
juist hoog water e n f zoo ver men zien kon, stond het geheele bosch in den vloed. Door nieuwsgierigheid
geprikkeld en tevens verlangende te weten, welken indruk de geweerschoten dien morgen op de inboorlingen
hadden te weeg gebragt, begaven zich de Heeren Macklot, van Delden, van Oort en ik, tegen
het vallen van den avond, met eene sloep derwaarts. Den wal naderende, merkten wij op, dat het
geboomte vol zat van inboorlingen. Zij maakten een vreeselijk misbaar, sprongen, wenkten, knikten
en gaven ons door honderd andere bewegingen én gebaren te kennen, dat wij toch aan land zouden
’komen. Onze Ceramsche tolk hield niet.op, hun op zijne beurt, zoo luid en zoo goed hij kon, toe te
roepen, dat wij hen bij ons verwachtten, hun tevens witte lappen linnen, snoeren koralen en andere
soortgelijke geschenken vertoonende. Eenigen van hen klauterden af en verschenen met groene takken
in de hand, voorset bosch, waar zij gedeeltelijk tot onder de armen, en enkelen zelfs tot aan den hals
in het water stonden. Heb wenken en zwaaijen met de takken, en hun sterk, blaffend geroep:
kaka, kaka, — djewa, djewa, — njieubd, njieiiba enzv., nam geen einde. Allen schreeuwden
uit verschillende toonen, even geweldig door elkander, en dé bewegingen van den eenen waren al
wilder en woester, dan van den anderen. Hunne bont geschilderde gezigten en verwilderde haren waren
ons duidelijk zigtbaar. Daar intusschen de ondiepte van het water, digter bij den kant, ons belettede
hen naderbij te komen, moesten wij ons vergenoegen, met hen op eenen kleinen afstand gade te slaan.
De Heer van Oort nam die gelegenheid te baat om van dit vreemdsoortige tooneel eene schets te ontwerpen,
van welke wij, in Plaat 4 , eene aanschouwelijke voorstelling mededeelen. Toen wij, na
omtrent een half uur toevens, westwaarts langs het bosch, naar den mond der kreek roeiden, volgden
ons de wilden derwaarts, even als groote apen, met hun naakt, donkerkleurig ligchaam, vol behendigheid
door de kruinen der boomen en over de uitstekende wortelen der mangle-stammen heen klauterende.
De invallende nacht noopte ons eindelijk, tegen wil en dank, tot den terugtogt naar boord.
Den volgenden ochtend, bij het aanbreken van den dag, zagen wij meer dan vijftig, menschen, die
..deels in groepen vereenigd, stil aan den oever stonden, deels langs denzelven heen en weder liepen.
De meesten schenen gewapend. Nu en dan hieven zij een luid geschreeuw aan. Langzamerhand
kwamen er ook eene menigte vrouwen en kinderen te voorschijn, van welke sommigen groene takken
in de handen hielden. < Toen de eerste stuurman der korvet, omstreeks het middaguur, met eene sloep
digt onder den wal roeide, om van de zigtbare hoeken der^traat eenige peilingen te nemen, toonden
zich de inboorlingen zeer verheugd. Een aantal vrouwen, welke al dansende en schel zingende op hem
toeliepen, schenen de bootsgezellen, door allerlei teekenen van vriendschap, tot eene landing uit te
lokken, waaraan de stuurman natuurlijk .geen gevolg gaf. Gaarne hadden wij ons nog eens in de
nabijheid van dien wilden hoop begeven, doch daar de Commandant voornemens was, met den opkomenden
vloed het anker te ligten en de straat verder in te zeilen, moesten wij van dit genoegen,afzien.
Na de ankerplaats verlaten te hebben, verloren wij de wilden spoedig uit het oog en kregen ook in die
streek geene anderen meer te zien. Alleen bespeurden wij later, hier en daar, nog eenige vervallen
Land- en Volkenkunde. I * 11 .