Ainanatoeng en Nenometan, onder Amabie. De verschillende opperhoofden van deze landstreken waren
naauw aan elkander vermaagschapt en gedeeltelijk afstammelingen van ééne familie; maar na verloop
van tijd en door verandering van omstandigheden zijn die betrekkingen langzamerhand van elkander
vervreemd en hebben die kleine staten zich aan de opperheerschappij van het moederlandschap
onttrokken. — Aan het hoofd des bestuurs van Amabie staan, gelijk boven reeds is aangemerkt,
een Regent en een Krijgshoofd, van welke de eerstgenoemde het hoogste gezag uitoefent en nabij
Koepang zijn vast verblijf boudt. Onder hem staan twee Fettors (Sieko), twee groote Tomokongs
(Lopo-nakaf-naikh) en onderscheidene lagere hoofden. Ook de Krijgsvorst heeft twee kleine Tomokongs
(Lopo-nakaf-baoen) onder zijn bijzonder bevel, en even zoo hebben ook de Fettors en de groote
Tomokongs weder hunne eigene ondergeschikte hoofden. De Regent voert eenen Compagnie’s rotting-
stokmet gouden knop; de Krijgsvorst, benevens de twee Fettors (wier familie-titels zijn: Nei-talang-
mnase en Nei-talang-mnoeke) hebben slechts rottingen met zilveren knoppen. De landen dezer beide
Fettors heeten Nei-matan en Noeken-meeo; de Krijgsvorst heerscht over de omstreken van het dorp
Oifetto, waar hij ook zijn verblijf houdt. Dit dorp ligt ongeveer twee uren ten noorden van Nasikoo,
in eene woeste, heuvelachtige landstreek, en bestaat uit ongeveer dertig huizen, welke gezamentlijk
van eenen grooten steenen muur omgeven zijn. Langs het dorp stroomt eene rivier met steenachtige
bedding, insgelijks Oifetto genaamd, welke aldaar ongeveer dertig voeten breedte heeft en zich door een
somber bosch van hoog geboomte, zuid-oostwaarts heenkronkelt (zie PI. 26 van onderen). Naar men
ons verzekerde, ontspringt deze rivier in het gebergte Koewakoesi, draagt aldaar den naam van Oisah,
en valt, lager, in de Oisauw. Het dorp Oifetto dient als voorname sterkte tegen de roofzuchtige bevolking
van Amanoebang. De Krijgsvorst (Nei-djoefa-paël), dien wij in het jaar 1829, van Nasikoo
gingen bezoeken, was slechts in het bezit van ééne hand, hebbende hij de andere, door het springen
van zijn geweer, verloren. Hij was een man van even boven den middelbaren leeftijd, niet groot en
vrij tenger van ligchaamsbouw, maar zijn levendige blik_ verried eene kloekmoedige en ondernemende
inborst. Die zijner onderdanen, welk e hem omgaven, toonden zich zeer gehoorzaam en oplettend jegens
hem, en in dit opzigt viel hier het onderscheid van rang veel meer in het oog en was het ontzag voor
het opperhoofd veel grooter, dan wij ergens anders op Timor hebben opgemerkt.
Onder de dieren, welke door ons in de landschappen Amarassie en Amabie zijn waargenomen, voeren
wij hier aan, uit de klasse der zoogdieren: de gewone meerkat (C e rco p ith e cu s cynomolgus), door de
Timorezen Belo genaamd en, gelijk wij elders opgaven (*), in uiterlijk aanzien eenigzins van hare, op de
groote westelijke Sunda-eilanden voorkomende soortverwanten verschillend; naar onze wijze van zien echter,
niet genoegzaam, om als eene afzonderlijke soort in de rangschikking opgenomen te worden. Tot nadere
toelichting van hetgeen hiervoren (-f) omtrent dezen aap, als in het voorbijgaan, is aangeteekend, merken
wij hier aan, dat hij door ons op Timor nergens in buitengewone menigte, maar alleen in kleine troepen, ten
getalle van acht of twaalf, hoogstens tot twintig bij elkander, is aangetroffen. De meeste der door ons van
Timor, in het aangehaalde overzigt der Zoogdieren van denlndischen Archipel, aangeduide Chiroptera,
(*) Zoogdieren van den Indischen Archipel, bl. 49.
(-j-) Bladz. 15 8 , in de noot.
waren in de bedoelde landschappen niet zeldzaam, en dit was vooral het geval ten opzigte van Cephalotes
Peronii en der vier soorten van Pteropus. Al deze vruchtenetende vledermuizen ziet men des nachts bij
maanlicht, vaak om de groote vijgen- en kapokhboomen rondfladderen en zich nu en dan aan derzelver
twijgen, met de twee achterpooten vastklampen, gelijk zij ook, en vooral de Pteropi, gedurende den dag
steeds op zoodanige wijze in rust doorbrengen. De Timorezen, het vleesch dezer dieren weinig achtende,
verontrusten hen zelden; doch de Rottinezen, Sawoenezen en ook sommige afstammelingen van Europeanen
te Koepang, maken op de twee groote soorten (Pt. M acklotii en fu n ereu s), ten wille van haar vleesch,
dat zij zich gebraden laten wel smaken, dikwerf jagt. Zoodra zij eenen Bauk (onder dezen naam kennen
de Rottinezen de groote Pteropi (*)) magtig zijn geworden, snijden zij dien dadelijk den kop af, ten einde
hem den sterken en walgelijken reuk te ontnemen, welke, volgens hunne meening, voornamelijk daardoor
zoude ontstaan, dat de urin der Pteropi, bij hunne omgekeerde wijze van hangen, steeds langs
den kop afloopt. Yoor het overige schrijven de inboorlingen van Rotti dit dier, misschien alleen omdat
het rustende gewoonlijk met den kop naar beneden hangt, niet veel schranderheid toe, zoodat zij iemand,
die een’ dommen streek begaan heeft, schimpend toevoegen, dat hij zoo dom is als een Bauk (-f).—
Paradoxurus musanga, bij de Timorezen onder den naam van Metang bekend, werd ons een paar
malen door de inlanders dood aangebragt; men had hen, bij gelegenheid der inzameling van toeak of
sap des lontarpalms, op wiens vruchten dit dier evenzeer verlekkerd is, als op die van den areng- of
sagoweerpalm, in de grootbladerige kroonen dier boomcn aangetroffen. Het is in die digte en koele
kroonen, dat de Metang of Moesang ( * ^ ) , gelijk de Maleijer hem noemt, zich gaarne eene vaste rustplaats
kiest, alwaar hij den dag slapende doorbrengt. Ook verkregen wij eens, door inboorlingen van
het distrikt Houmeen, een zeer fraai, wit individu van Phalangista cavifrons, welk buideldier bij hen
den naam van Oekoetn draagt, doch te Koepang onder dien van Koewej bekend is. Wij hebben
boven (bl. 106) eenige algemeene opmerkingen medegedeeld omtrent de geographische verbreiding der
Phalangistae met kalen staart, van welke Valentyn (($), onder haren Ambonschen naam Koesoe (door
verbastering gewoonlijk Koeskoes), gewag maakt; terwijl wij in onze zoölogische berigten (¥) reeds het
een en ander aangaande de levenswijze dezer dieren hebben aangeteekend. Gelijk wij déér opgaven,
is onder al.de bekende soorten de bovengenoemde het verst verspreid en, volgens hetgeen ons, ten
opzigte harer levenswijze door de Timorezen verhaald is, zoude zij zich insgelijks, gedurende den dag,
gaarne tusschen de bladen van den lontar- en ook van den gebangpalm verscholen houden. Wilde
(*) Ook in onderscheidene anderé tongvallen, in dit gedeelte van den Archipel, dragen de groote soorten van deze
zoogenaamde v lie g e n d e h o n d e n , met weinig verschil van klank, eenen diergelijken naam. Op Amboina, daarentegen,
heeten zij Marsego; bij de Bejadjoe-Dajakkers, ter zuidkust van Borneo, Panjdmat; bij de Banjerezen aldaar,
Kaloeang, met welken naam ook de Maleijers aan de westkust van Sumatra die dieren bestempelen, terwijl zij door
de Sundanezen op Java, Kalong worden genaamd.
(-f-) Overleveringen, op blind vooroordeel gegrond, planten onder alle volken, dikwerf gedurende vele eeuwen,
zonderlinge meeningen voort en maken die ten langen laatste tot spreekwoorden. Zoo worden ook bij ons, aan vele
dieren goede of kwade eigenschappen toegescbreven, omtrent welke eerste, zeker vermaard Duitsch schrijver, gewagende
van de schranderheid der slangen, te regt aanmerkt: »Zij hebben echter dezen roem, gelijk vele menschen den
hunnen, zonder dat iemand zeggen kan, van waar en waarom.”
(■§) Oud en N ieuw O o s t-In d ië n , D. 3 , bl. 272.
(A Zoogdieren van den Indischen Archipel, bl. 33.