is het gevest, benevens de punt der scheede, dikwerf met eenige bundeltjes zwart paardenhair getooid,
terwijl het overige der scheede, tot vermeerdering harer sterkte en verfraaijing tevens, meestal digt met
fijn gespleten en rood geverfd rottingriet omwikkeld is. De lansen (Kepokeh, PI. 42, fig. 11 en PI. 44)
zijn ligt en slank van maaksel, en uit dien hoofde minder als speer tot steken, dan wel tot werpspies
geschikt. Deze lansen zijn in de hand van een’ geoefend’ man een zeer gevaarlijk moordtuig, en een
voorvechter te paard voert er niet zelden van een half tot een geheel dozijn met zich. Zij hebben de
lengte van omstreeks twee en een’ halven meter, waarvan de smalle ijzeren spits vier tot vijf palmen
inneemt. De dunne en eenigzins buigzame stok is van vast en taai hout, en gewoonlijk van onderen
met eene hoornen punt voorzien. De schilden (Kehapie en Tantien) zijn öf schijfvormig en bestaan
uit buffelhuid (PI. 44), óf zij zijn vierhoekig-langwerpig on uit hout vervaardigd (PI. 42, fig. 10). De
eerstbedoelde zijn meer of minder bol en hebben rondom eenen slevigen zoom van rollingriet; de
houten schilden zijn dakvormig of in de lengte naar weêrskanten afhellend (zie fig. 10 a) en meestal
met vuil roode en zwarte kleuren beschilderd. Buiten deze wapentuigen bezitten de Sawoenezen eene
soort van kris of dolk (*), patroontasschen, die, even als bij de Rottinezen en Timorezen, om het lijf
worden gegord en van onbereide buffelhuid gemaakt zijn, terwijl tevens de Europesche militaire geweren
door hen op hoogen prijs gesteld en in den oorlog gaarne gebezigd worden.
De huizen vertoonen op Sawoe denzelfden bouwtrant, als op Rotti; zij zijn langwerpig-vierkant en
staan doorgaans op palen, ter hoogte van omtrent vier voet boven den grond. Cook zegt, dat sommige
huizen aldaar niet meer dan twintig, maar andere wel vierhonderd voeten lang zijn, al naar gelang
van den rijkdom of den rang der eigenaren. — De regeringsvorm dezer eilanders is op hetzelfde stelsel
gegrond, dat algemeen onder de volken der Timorsche eilanden-groep heerschende is. Sawoe is verdeeld
in vier van elkander onafhankelijke rijkjes, naar, hunne voornaamste dorpen: Timo, Seba,
L ia ï en Masara genaamd; terwijl op het naburige R a n d jo e a, een vijfde van dien naam gelegen is.
Elk van deze vijf rijkjes, onder welke Timo het aanzienlijkste is, wordt door een’ eigen Dowai (Doöuai?)
of Radja geregeerd, welke weder één’ of meer Wetc?s (Fettors), Tamoekon’s en andere lagere* hoofden
onder zich heeft.
Tot de merkwaardigste voorwerpen, welke met de godsdienstige denkbeelden der Sawoenezen in verband
staan, behooren zekere gewijde steenen, die, uithoofde hunner strekking, eenige overeenkomst
hebben met de vroeger vermelde, zoogenaamde wierook-steenen der bewoners van de Uliassersche
eilanden (zie bl. 277). Te Koepang, nagenoeg in het midden der stad, op de binnenplaats van een
steenen gebouw, bevindt zich zulk een heilige-steen, waarop de tijdelijk op Timor aanwezige Sawoenezen,
van tijd tot tijd een’ hond slagten, zijne inwendige deelen onderzoeken, ten einde daaruit goede
of kwade voorteekens voor hunne belangen af te leiden, en meer andere handelingen van geheimzinni-
gen en bijgeloovigen aard ten uitvoer brengen. Naar hetgeen ons door onderscheidene Sawoenesche
(*) Volgens Cook hebben zij ook »lange oorlogsbijlen, naa'r een snoeimes (wood-bill) gelijkende, maar veel zwaarder
, en eene regte snede hebbende.” Deze zijn door ons niet gezien. De daarvan gegevene beschrijving doet denken
aan de langgesteelde Chinesche zwaarden.
grooten is verhaald, bezit schier elke hunner góden, wier getal, even als bij de Rottinezen, niet gering
is, een’ zoodanigen offersteen, als het altaar, waar hulp en bijstand van hem wordt afgesmeekt. Deze
omstandigheid geeft veelligt eenige opheldering aangaande de hooge waarde, welke Cook verzekert,
dat aan soortgelijke oude steenen op Sawoe wordt toegekend, wanneer die lang in het bezit van zekere
familiën zijn geweest, en bij erfenis op hare nakomelingen overgingen; zij worden rond de huizen geplaatst
en tot rustbanken gebezigd. »Elke Radja,” verhaalt deze opmerkzame zeevaarder dienaangaande
verder, »zet in het voornaamste dorp van zijn landschap eenen grooten steen, als gedenkteeken zijner
regering. Sommige dier steenen zijn zoo groot, dat het moeijelijk te begrijpen valt, door welke middelen
zij ter plaatse, waar zij liggen, kunnen gebragt zijn, en zulks vooral ten opzigte van die, welke
op de toppen van heuvelen worden aangetroffen. In de hoofdplaats Seba vindt men dertien zulke steenen,
behalve vele brokken van vroegere dagteekening, die reeds zooverre vergaan zijn. Deze steenen
strekken ondertusschen niet enkel tot gedenkstukken, maar nog tot andere doeleinden. Telkens wanneer
een Regent daar sterft, worden schier al de in het land aanwezige huisdieren geslagt [vooral véle paarden,
wijders honden, varkens, buffels enzv.] en aan de onderdanen een algemeen feest gegeven, bij
welke gelegenheid de verzamelde menigte zich rondsom die steenen schaart en hen lot tafels gebruikt
[waaruit is af te leiden, dat zij meestal van boven plat moeten zijn].”
Indien de opgave juist is, dat de dertien steenen, door Cook te Seba gezien, de regeringen van even
zoo vele verschillende vorsten aanduiden, en men dit cijfer in het getal jaren deelt, dat sedert de verwoesting
van Modjopahit en de algemeene vervolging der Hindoes op Java, tot 1770, toen Cook Sawoe
bezocht, verstreken was, dan verkrijgt men een tijdvak van ruim twee-en-twintig jaren voor iederen
regeringsduur. — De baai van Seba is de beste en veiligste haven van geheel het eiland, en het is daarom
zeer waarschijnlijk, dat de eerste volksplanters zich in haren omtrek gevestigd hebben. Of deze nu werkelijk
van Java kwamen, en welke historische waarde, in het algemeen, de medegedeelde berigten
bezitten, zijn wij niet in staat met eenige de minste zekerheid te beslissen. Zoo lang wij echter van
meer stellige en volledige narigten omtrent bet onderwerpelijke eiland verstoken zijn, is het voor de
ethnographische kennis van dat gedeelte onzer Oost-Indische bezittingen van aanbelang, alles zorgvuldig
te bewaren, wat gedurende een tijdverloop van meer dan twee eeuwen, sedert welke Sawoe reeds aan
het Nederlandsche gezag is onderworpen geweest, tot ons is overgebragt en dat veelligt eenmaal medewerken
kan tot het verspreiden van licht over den duisteren oorsprong van het bedoelde volk.
»Vele Rottinezen,” merkt de zendeling Heymering aan, »zeggen, dat de zielen der afgestorvenen
oversteken naar het eiland Savo, omdat dit eiland eerder dan het hunne bevolkt werd” (*). De namen
der godheden van de Sawoenezen verschillen echter geheel en al van die der bewoners van Rotti. Als
goede geesten, die zich in het luchtruim ophouden, zijn ons door de Sawoenezen opgegeven: Poelado,
Kenoese, hemelsche regter, vonnisveller, Mahoekia, van wien de overwinning in den krijg verheden
wordt, Soerawoe, bode, overbrenger der gebeden, Doheleo, helper; terwijl zij tevens van een’ god
Djawi spraken, welk woord aan de Kromo-Javaansche uitdrukking o so \ Djawi, als naam van het
(*) T ijd s c h r if t v o o r N e ó r la n d s - I n d ië , 1844, I , p. 365.