inlandsche volgelingen, zoo mannen, vrouwen als kinderen, op de Kokos- of Keeling-eilanden,, bijna
150 geogr. mijlen ten Z. W. van Straat-Sunda en buiten alle Europeesch beheer gelegen (*); doch zijn
wispelturig en willekeurig karakter waren oorzaak, dat hij ook op die eenzame plek, te midden van
den Oceaan, met lang rustig en vreedzaam leven kon. — Eenige jaren vóór ons bezoek van Poeloe-
lampej was, door eene vereeniging van een paar Chinezen, eenen Arabier en den Pangêran Mangkó
Boêmi, aldaar een suikerplantaadje met eene fabriek aangelegd, welke onderneming destijds door den
deelhebbenden Arabier bestuurd werd. Het riet werd er door Dajaksche pandelingen en vrije inlanders
uit de omstreek geplant, en tegen den prijs van ƒ 2 de 100 bossen of 600 stokken, eerste soort, aan
de fabriek afgeleverd. Van 480—500 zoodanige stokken, verzekerde ons de Arabier, maakte hij
gewoonlijk één pikol suiker, terwijl men in de suikerfabrieken op Java, door elkander 1000 stokken
voor één pikol berekent noodig te hebben. Onze barometer stond bij Poeloe-lampej even bopg, als aan
het zeestrand, en de thermometer teekende te 1 ure, na den middag, bij helderen hemel, 30 centigraden.,
Na een paar dagen oponthoud gingen wij, den 12den november, op reis naar den Goenong Sakoembang,.
Het voetpad, dat wij volgden, liep bezuiden om den kleinen berg Pantie en over de gehuchten Tam*,
boerong, Poeloe-nangka, Bilimbing en Habalang. In de nabijheid van den Goenong Pantie, waar .het ,,
land keuyelachtig werd, vertoonde zich weder een fijnkorrelig, blaauwachtig graauw diorietgestee^e7
of gabbro, van hetwelk, langs de zacht glooijende hellingen der hoogten of heuvels (Moengoës),
die wij overtrokken, dikwerf blokken uit den grond staken, en waar de beddingen der kleine rivieren,
welke van den Goenong Pantie afkwamen en zuidelijk stroomden, met gerolde stukken als bezaaid lagen.
Het vlakke en golvende land. was voor het overige ook daar in het oog loopend dor en voornamelijk met
alang-alang bewassen; alleen in de kleine tusschenliggende dalen, waar gewoonlijk eene waterbeek
murmelde, groeiden hoornen en struiken van wild hout. Langs de hellingen van den Goenong Pantie
en van andere soortgelijke heuvelen en kleine bergen in den omtrek, zag men hier en daar Mdang’s,
in welke vele half verbrande boomstronken ten bewijze verstrekten der vroegere aanwezigheid van
bosschen. Eenzaam lagen op die kale plekken gronds de armoedige huizen of hutten der eigenaren.
Geheel anders was de indruk, dien het hooge gebergte op ons maakte, dat zich aan den oostelïjken
gezigteinder verhief en eene ruwe, digt met bosch bedekte keten vormde, boven welker rug nog
enkele puntige toppen uitstaken. Aan den oostkant van den Goenong Pantie verdween.jfe dioriet-
formatie, en namen wij zeer menigvuldig kwartskeijen in de kleine valleijen waar, terwijl een'weinig'
verder, aan den voet van den kleinen berg Langaras, gerolde steenen van graniètén micaschiefer in de
rivierbedden niet zeldzaam waren. Yoorbij Tamboprong, waar wij slechts een enkel verlaten huis
aan troffen, in hetwelk wij nachtverblijf hielden, terwijl wij den volgenden ochtend onze reis verder;
voortzetteden, liep de weg eene wijle door hoog bosch, en voorts afwisselend over eené golvende landstreek,
van eene roode, sterk met kwartszand en kwartskeijen gemengde kleiaarde; slechts nu en dan
vertoonden zich klipsteenen van gabbro, serpentijn of dioriet. Woningen en bebouwde stukken gronds
waren zeldzame verschijnselen. Naarmate wij digter bij het groote gebergte kwamen, verkreeg echter
het land een vruchtbaarder aanzien, waartoe vooral de ruimere hoeveelheid water zeer veel bijdroeg. 1
( ) Zie A. van der J a g t, Beschrijving der Kokos- of Keeling-eilanden, in de V e rh a n d e lin g e n v an h e t Batav ..
G e n o o ts c h a p , XIII, bl. 193.
De geheele streek, van den kleinen Goenong Pantie tot aan de hooge bergen Sakoembang en Kamokoes,
behoort tot het rivier-gebied van de Soengi Taboeniauw, die aan de westkust der Tênah-lawut in zee
uitstroomt. In de bovenste helft van dat rivier-gebied, in eenen omtrek van ruim 4 vierkante geogra-
phische mijlen, of van Tamboerong en Poeloe-nangka zuidwaarts tot Palaihari, en oostwaarts tot
Betjandjang, aan den voet van den Goenong Sakoembang, wordt op vele plaatsen, door Chinezen en
inlanders, naar goud gezocht, en vindt men verscheidene groote goudwasscherijen. Schier overal,
waar men de roode, zandige en vele kleine kwartssteentjes bevattende kleiaarde aantreft, werden ook
mijngroeven en somtijds waterleidingen aangelegd. Langs den weg van Tamboerong tot Poeloe-nangka
alleen, zijn door ons meer dan 80 oude groeven geteld. De meesten waren eenigzins langwerpig
vierkant, hadden 3—4 voet middellijn en tusschen de 6—12 voet diepte, en liepen dikwerf, van
onderen, in eenen 4 , 6 of 8 voet langen, waterpassen gang, door de goudvoerende bedding van gerolde
kwartssteenen, voort. 'Niet ver bewesten Poeloe-nangka troffen wij vier Chinezen met negen Dajaksche
werklieden aan, die zich aldaar sedert drie jaren, voor rekening van den Kapitein-Chinees te Banjer-
masing, met goudwasschen hadden bezig gehouden. Er waren tot dat einde door hen onderscheidene
diepe slooten en hooge dijken, ter vergèring van eene genoegzame hoeveelheid water, aangelegd. Bij
deze, meer in het groot en naar zekere bergbouwkundige regelen bewerkstelligde goudwasscbingen,
wordt de bovenste, aan metaal arme kleilaag, bij groote, halfcirkelvormige plekken, eenvoudig door
waterstroomen afgespoeld, en de aldus kunstmatig ontbloote, goudrijke zandgrond, aan de benedeneinden
der waterleidingen, met behulp van roltingmanden en houten bakken of linggannn's, gezift en
uitgewasschen. De bovenste, door ijzerroest rood gekleurde kleilaag, waarin niet zelden groote hoekige
blokken van serpentijn of dioriet worden, gevonden, is gewoonlijk 5—8 of 10 voeten dik, terwijl de
onder haar liggende, losse, steenige bedding, welke voornamelijk uit gerolde kwartssteenen en stukken
serpentijn is zamengesteld en, benevens korreltjes en schilfertjes van goud, ook eenig platina en veel
magneetijzerzand bevat, nu eens de dikte heeft van 2 of 3 voeten, maar ook somtijds slechts van
8 of 10 duimen Rijnl. (*). Onder dit metaalrijke diluvium treft men somwijlen vaste rotsen van
(*} » La puissance moyenne des couches aurifères de l’Oural — schrijft de Heer von Humboldt — semble être de
3j- à 5 pièds. Il ÿ en a cependant aussi de 12 pieds dans le riche plateau de Beresovsk. Comme généralement les
fouillés1'©’exigent que 10 à 1 5 ‘ pieds de profondeur, on les dispose en p e r c em en ts à c i e l ouvert. Les percements
SQ|%terrains sont, très-rares. Je ne les ai trouvés que dans l’alluvion de Nagornoi (près Beresovsk) où 2 à 3
pieds .de sables aurifères. sont recouverts par 15 pieds d’attérissements s t é r ile s .” Zie A. de Humboldt, A s ie
C e n tr a le , T. I , p. 504. Nopens de aanzienlijke schatten, welke sedert eenigen tijd door Rusland, aan sto fg o u d
en p la t in a , uit hé’t'U ral-gebergte en de vlakten van Siberië wordén getrokken, vergelijke mén hetzelfde werk, T. I,
p. 3 8 7 , en T. III, p. 513. Van den Ural,' waar de goudwasschingen eerst in 1814 zijn begonnen, bedroeg de
verkregene hoeveelheid stofgoud, in 1 816, niet meer dan 5 puds, 35 ponden ( = 9 6 ,2 1 5 Ned. ponden). In 1823
echter, was de opbrengst reeds tot 89 puds 17 ponden (= 1 4 6 4 ,7 7 3 Ned. ponden) geklommen, en van 1831 tot en
met 1 8 3 3 , bedroeg zij gemiddeld 353 puds ( = 5782,140 Ned. ponden) jaarlijks. Na dien tijd is de goudoogst aldaar
weder eenigzins verminderd, en wel lot eene hoeveelheid van omtrent 300 puds ' ( = 4 9 1 4 ,0 0 0Ned. ponden) in het jaar;
terwijl daarentegen van toen af des te meer in Siberië gewonnen werd.. In 1841, het laatste jaar, tot hetwelk de
bescheiden reiken, werden uit het diluvium van den Ural en uit dat van Siberië te zamen, 658 puds (= 1 0 7 7 8 ,0 4 0
Ned. ponden) gewonnen.
Wij voeren deze bijzonderheden hier aan en vestigen er de oplettendheid onzer landgenöolen op , vermits de geognos-
tische gesteldheid van Bornéo veel overeenkomst toont te bezitten met die van het zoo metaalrijke Ural-gebergte. Op-
Land- en Volkenkunde. 110